Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-04-2003, AF8793, BK-02/00645

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-04-2003, AF8793, BK-02/00645

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 april 2003
Datum publicatie
15 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF8793
Zaaknummer
BK-02/00645

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

negende enkelvoudige belastingkamer

4 april 2003

nummer BK-02/00645

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren [P] van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 21 maart 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 107.234, en

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een buitengewone-lastenaftrek wegens op hem drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn (toen) 34-jarige dochter.

2. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende zijn dochter tot een bedrag van ƒ 10.329 in geld, en gedekt door schriftelijke bescheiden, heeft ondersteund. In zoverre bestaat tussen partijen geen geschil meer. Het geschil beperkt zich uitsluitend nog tot de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen om zijn dochter financieel te ondersteunen en voorts of belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op de vorenbedoelde aftrek.

3. Van op belanghebbende drukkende uitgaven in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is sprake indien belanghebbende zich

- objectief bezien - redelijkerwijs gedrongen kon voelen om zijn dochter financieel te ondersteunen teneinde haar in staat te stellen tot het voeren van een bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving. De bewijslast terzake rust op belanghebbende.

4. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in het uitgavenniveau en -patroon van zijn dochter. Hij heeft - ter zitting daarnaar gevraagd - daaromtrent ook geen indicatie kunnen geven. Voorts beschikte belanghebbendes dochter in 1999 over een eigen woning en een spaartegoed van circa ƒ 4.000. Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij zich - objectief bezien - redelijkerwijs gedrongen kon voelen om zijn dochter financieel te ondersteunen. Een enkel overzicht van de netto-inkomsten van de dochter is daartoe onvoldoende. Aan dit oordeel doet niet af het, op zichzelf te respecteren, standpunt van belanghebbende om uit privacy-overwegingen niet bij zijn dochter te informeren naar haar huishoudelijke uitgaven.

5. Afgezien van het zich hier niet voordoende geval dat de gedragslijn van de Inspecteur berust op een toezegging waarvan belanghebbende mocht menen dat zij ook voor het jaar 1999 zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. In een dergelijke situatie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door de Inspecteur gedurende de jaren 1996 tot en met 1998 betreffende de onderhavige aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 13 januari 2003, nr. 37.463, gepubliceerd in VakstudieNieuws 2003/13.4).

6. Gezien het beroepschrift en de daarbij gevoegde stukken

- met name belanghebbendes brieven van 30 oktober en 3 december 2001 - moet het beroep op het vertrouwensbeginsel aldus worden opgevat dat de buitengewone-lastenaftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van belanghebbendes dochter uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld bij de aanslagregeling over het jaar 1995 - hetgeen door de Inspecteur ter zitting is erkend -, dat toen uiteindelijk een totaal netto-inkomen (inclusief belanghebbendes bijdragen) van circa ƒ 2.100 per maand is geaccepteerd als bedrag dat de dochter behoefde voor het voeren van een bestaan overeenkomstig haar plaats in de samenleving en dat in de jaren 1996 tot en met 1998 de totale netto-inkomsten hoger lagen zonder dat een correctie van de buitengewone-lastenaftrek heeft plaatsgehad. Aan deze gang van zaken ontleent belanghebbende het vertrouwen dat zijn bijdragen, voorzover die de eigen netto-inkomsten van de dochter aanvulden tot een totaalbedrag van (in elk geval) ƒ 2.100 per maand, aftrekbaar zijn als buitengewone last.

7. De Inspecteur heeft hiertegen uitsluitend aangevoerd dat geen sprake is van een zich onveranderd voordoende aangelegen-heid, omdat de eigen netto-inkomsten van belanghebbendes dochter na 1995 sterk zijn gestegen. Belanghebbende heeft dit ook erkend. Nu evenwel vaststaat dat de eigen netto-inkomsten van de dochter in elk van de jaren 1995 tot en met 1999 onder de ƒ 2.100 per maand lag, doet dit argument geen afbreuk aan het hiervoor weergegeven betoog van belanghebbende en faalt het derhalve. Verder heeft de Inspecteur niets aangevoerd omtrent enige verschillen in de positie van de dochter - financieel of anderszins - tussen het jaar 1999 en voorgaande jaren. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat voor het overige sprake is geweest van een zich onveranderd voordoende aangelegenheid.

8. Hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 7 is overwogen leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep op het vertrouwensbegin-sel, zoals dat hiervoor is omschreven, slaagt. Aan de hiervoor onder 6 beschreven gang van zaken kan evenwel niet het rechtens te beschermen vertrouwen worden ontleend dat aftrek als buiten-gewone last ook mogelijk is voorzover belanghebbendes bijdragen leiden tot een totaal netto-inkomen van de dochter van meer ƒ 2.100 per maand. In zoverre is belanghebbendes vertrouwen immers louter ontleend aan het enkele volgen van de aangiften over de jaren 1996 tot en met 1998, hetgeen - zoals reeds is overwogen - onvoldoende is voor een in rechte te beschermen vertrouwen.

9. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de eigen inkomsten van zijn dochter in 1999 per maand minder bedroegen dan het door de Inspecteur genoemde bedrag van ƒ 1.488. Het belastbare inkomen moet derhalve worden verminderd met [12 x (ƒ 2.100 - ƒ 1.488) - ƒ 800] tot ƒ 107.234.

10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt.

Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

Deze uitspraak is vastgesteld op 4 april 2003 door mr. Tromp en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert.

(Holdert) (Tromp)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.