Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-04-2003, AF8915, BK-01/03272

Gerechtshof 's-Gravenhage, 25-04-2003, AF8915, BK-01/03272

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 april 2003
Datum publicatie
20 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF8915
Zaaknummer
BK-01/03272

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

negende enkelvoudige belastingkamer

25 april 2003

nummer BK-01/03272

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen beschikking.

1. Beschikking en bezwaar

Bij beschikking heeft de Inspecteur met betrekking tot het door belanghebbende bij haar aangifte voor de omzetbelasting over het tijdvak 4 maart 1997 tot en met 31 december 1997 gedane verzoek om teruggaaf van belasting besloten dat belanghebbende wegens het te laat indienen van het verzoek niet kan worden ontvangen en dat overigens geen recht op teruggaaf bestaat. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 204,20. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 oktober 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen A namens belanghebbende en B en C namens de Inspecteur. Van het ter zitting verhandelde is een procesverbaal opgemaakt.

2.3. Naar aanleiding van de ter zitting door het Hof aan belanghebbende geboden gelegenheid om schriftelijk een nadere uiteenzetting van haar standpunten te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.

2.4. Ter zitting zijn partijen bij voorbaat ermee akkoord gegaan dat het Hof na afloop van de nadere briefwisseling op basis van de stukken en het ter zitting verhandelde uitspraak doet en dat een nadere zitting achterwege blijft.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is een op 4 maart 1997 opgerichte stichting. In artikel 2 van de oprichtingsakte, waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, is met betrekking tot de doelstelling het volgende geregeld:

"1. De stichting heeft ten doel:

a. de ontwikkeling en exploitatie van het recreatie-project D E;

b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

2. De stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het realiseren van permanente en tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de pleziervaart, het creëren en instandhouden van mogelijkheden voor dagrecreatie en horeca-voorzieningen."

3.2. Uit de in 1997, op initiatief van belanghebbende samengestelde en door haar ook gepresenteerde en mede door Adviesbureau F in het kader van een plan en een haalbaarheidsonderzoek vervaardigde brochure, genaamd "Plan Historische Haven en Recreatiegebied 'D'", waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, blijkt onder meer het volgende:

(pagina 3) "De geschiedenis biedt ons nu een unieke kans om het oude te herstellen door het nieuwe zorgvuldig zijn passende plaats te geven: wij kunnen E de oude haven en het strand teruggeven, en daarmee gelijk een aantal hedendaagse wensen ten aanzien van bedrijvigheid, recreatie en milieu realiseren.;"

(pagina 4) "Op basis van de aanknopingspunten uit de verschillende beleidsplannen van betrokken overheden, kan er een toeristische recreatieve invulling gegeven worden aan 'D' gelegen aan de rivier de Lek bij E, gemeente Q. Daartoe is eind 1996 een projectgroep ontstaan, die de mogelijkheden voor realisatie verder bekeken heeft.

* De voorgestelde ontwikkelingen zijn gericht op:

- herstel van de Historische haven;

- versterking en uitbreiding van de recreatieve en economische activiteiten van E;

- aanpassing, verbetering of herstructurering van het waterfront;

- verbetering van waterbeheersing & milieuaspecten;

- efficiënt gebruik maken van overheidsgeld in het kader van de dijkverbetering/verzwaring.

(…)

* Dat leidde tot de volgende programmapunten:

- ontwikkelen van watersportfaciliteiten;

- de cultuurrecreatie en toerisme fungeert als drager voor de planontwikkeling;

- bestaande functies worden gehandhaafd of verbeterd (o.a. voetveer, helling, verlenging krib door middel van een golfbreker);

- variëren van verblijfsrecreatieve mogelijkheden.;"

en

(pagina 5) "Met de doelstelling de realisatie en exploitatie van D in goede banen te leiden is een stichting opgericht. Deze Stichting 'Realisatie en Exploitatie' D E is het aanspreekpunt voor de ontwikkeling van het totale gebied."

3.3. In een notitie uit augustus 1998 zet Adviesbureau F "Naar aanleiding van concretisering van diverse onderdelen binnen het project Historische haven en het recreatie gebied, 'D E' en de gestarte procedures voor het aanvragen van: subsidies, vergunningen en overleg met diverse overheden en het bedrijfsleven" de laatste stand van zaken uiteen. Uit die notitie, waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, blijkt onder meer het volgende:

(pagina 5) "Financiën: In het kader van dit totale project zullen de volgende subprojecten zelfstandig moeten functioneren:

o Multifunctioneel centrum 'G'

o Winkels om 'G'

o Jachthaven

o Boetschuur

o Milieuponton

o party-schepen

In het totale plan Historische haven E is voor het multi-functionele gebouw 'G' een centrum functie weggelegd. Vanuit dit centrum wordt het totale plan bestuurd, en dit centrum is hiermee dan ook onlosmakelijk verbonden met het hele plan.";

(pagina 12) "In dit haalbaarheidsonderzoek wordt het plan ontwikkeld voor een nieuwe jachthaven en de herinrichting van de huidige haven met historische vaartuigen, voetveer en lijndienst. Het uitgangspunt van deze ontwikkeling is, het benutten van tot nu toe ongebruikte recreatieve potenties van de loswal, de geïntegreerde ontwikkeling van waterfronten, stedelijke, recreatieve voorzieningen. Bij deze ontwikkeling is uitgegaan van een combinatie van watersport-, recreatie, economische activiteiten en de cultuurhistorische betekenis van het dorpje E.";

en

(pagina 12) "Met de doelstelling, de realisatie en exploitatie van de loswal in goede banen te leiden is een stichting opgericht. Deze stichting Realisatie en Exploitatie D E is het aanspreekpunt voor de ontwikkeling van het totale gebied. Het stichtingsbestuur bestaat uit drie ondernemers."

3.4. Belanghebbende heeft bij haar oprichting op 4 maart 1997 de aanlegsteiger voor een toeristische draagvleugelboot overgenomen van de gemeente Q. De aanlegsteiger (hierna: de loswal) is in 1998 in gebruik genomen, in die zin dat die in 1998 en 1999 om niet ter beschikking is gesteld van de exploitant van een draagvleugelboot.

3.5. Bij de in geding zijnde aangifte heeft belanghebbende om een teruggaaf van omzetbelasting verzocht van ƒ 2.118. Die belasting heeft betrekking op het drukken van de in 3.2 vermelde brochure. Bij de onderwerpelijke beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende wegens overschrijding van de daarvoor gestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en heeft hij overigens de teruggaaf geweigerd. Aan de weigering van de teruggaaf ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende geen ondernemer voor de omzetbelasting is. Bij de bestreden uitspraak is belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking afgewezen.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende de aangifte tijdig heeft ingediend en of, zo dat het geval is, de Inspecteur het teruggaafverzoek had moeten inwilligen, welke vraagpunten belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot ontvankelijkverklaring in haar verzoek om teruggaaf en tot teruggaaf van ƒ 2.118 aan belasting.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het beroep

6.1. Door het uitreiken van een aangiftebiljet is belanghebbende van de zijde van de Inspecteur uitgenodigd om over het onderhavige tijdvak aangifte voor de omzetbelasting te doen. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat hier sprake is van het doen van aangifte binnen een door de Inspecteur gestelde termijn in de zin van artikel 10, tweede lid, tweede vol-zin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Het Hof is van oordeel, anders dan de Inspecteur, dat ook voor dat geval van het doen van aangifte, zulks via de algemene bepalingen van de artikelen 6 tot en met 8 van de AWR, de bijzondere regeling van artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1964 (hierna: de Uitvoeringsregeling AWR) geldt.

6.2. Het Hof merkt als tussen partijen vaststaand aan dat de in geding zijnde aangifte - het medio november 1999 toegezonden biljet vermeldt: "Aangifte moet uiterlijk binnen zijn op 29-12-99" - uiterlijk op 29 december 1999 moet zijn ingediend, dat de aangifte is gedagtekend en ook ter post is bezorgd op 29 december 1999 en dat de aangifte op 4 januari 2000 ter inspectie is binnengekomen. Die feiten laten naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de aangifte tijdig is ingediend, daar de aangifte binnen de door de Inspecteur gestelde termijn is gedaan in de zin van artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling AWR. Onder het toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet als bedoeld in die bepaling is naar 's Hofs oordeel redelijkerwijs (ook) te verstaan het ter post bezorgen van het biljet. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende. Haar beroep op het gelijkheids- en/of vertrouwensbeginsel behoeft geen behandeling.

6.3. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid (en tweede lid), van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft gehad.

6.4. Uit het geheel van voorliggende gegevens, in onderlinge samenhang bezien, is naar 's Hofs oordeel geen andere conclusie te trekken dan dat - zulks staat ook min of meer tussen partijen vast - belanghebbende met betrekking tot de loswal feitelijk nimmer activiteiten tegen vergoeding heeft verricht en ook overigens nimmer bezig is geweest met de daadwerkelijke exploitatie van een onderneming.

6.5. Het Hof acht belanghebbende ook overigens niet erin geslaagd, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de Inspecteur, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende is aan te merken als ondernemer voor de omzetbelasting. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het geheel van voorliggende gegevens niet of in onvoldoende mate de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende zelf, ook als haar taakgebied ruimer wordt gezien dan enkel de bemoeienissen rond de loswal, op enig moment het oogmerk heeft gehad om economische activiteiten, laat staan belaste handelingen, te verrichten. De werkzaamheden waarop de teruggevraagde belasting betrekking heeft zijn niet van dien aard dat daaruit zonder meer de conclusie is te trekken dat belanghebbende heeft deelgenomen aan het economische verkeer dan wel het concrete voornemen heeft gehad daaraan deel te nemen. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, zijn geen of onvoldoende objectieve gegevens voorhanden waaruit blijkt dat sprake is geweest van (het voornemen tot) de start van een onderneming. Veeleer is uit de tot de gedingstukken behorende documentatie, in het bijzonder de in 3.2 vermelde brochure en de in 3.3 vermelde notitie, de bedoeling af te leiden dat belanghebbende speciaal in het leven is geroepen om de ontplooiing van bepaalde activiteiten in het kader van het in 3.2 ver-melde project te bevorderen en de uitvoering ervan in goede banen te leiden en dat het, in voorkomend geval, anderen zijn die zich met die activiteiten in het economische verkeer begeven.

6.6. Uit het overwogene in 6.4 en 6.5 volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak niet de hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting heeft gehad, zodat zij geen aanspraak kan maken op de aftrek of teruggaaf van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet. Het in geding zijnde verzoek om teruggaaf van belasting is dus terecht afgewezen. In zoverre is het gelijk aan de Inspecteur.

6.7. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat belanghebbendes beroep gegrond is, met dien verstande dat de uitspraak waarvan beroep en de beschikking moeten worden vernietigd, dat belanghebbende moet worden ontvangen in haar verzoek om teruggaaf en dat het ver-zoek om teruggaaf moet worden afgewezen. Bijgevolg moet worden beslist als na te melden.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. In de omstandigheid dat het gelijk (ten dele) aan de zijde van belanghebbende is vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij het Hof deze zaak en de zaak met kenmerk BK-01/03273, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De totale kosten stelt het Hof op de voet van dat besluit vast op € 1.207,50, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2,5 punt x € 322 met wegingsfactor 1,5 (het gewicht van deze zaak acht het Hof "zwaar"). Van die kosten wordt geacht de helft, zijnde € 603,75, betrekking te hebben op de onderhavige procedure.

7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad € 204,20 te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsook de beschikking,

- verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar verzoek om teruggaaf,

- wijst het verzoek om teruggaaf af,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 603,75, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende te ver-goeden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 204,40.

De uitspraak is vastgesteld op 25 april 2003 door mr. Tromp. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons.

(Salomons) (Tromp)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.