Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-04-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BJ0937 AF9246, BK-99/30085
Gerechtshof 's-Gravenhage, 16-04-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BJ0937 AF9246, BK-99/30085
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 16 april 2003
- Datum publicatie
- 28 mei 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9246
- Zaaknummer
- BK-99/30085
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
16 april 2003
nummer BK-99/30085
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van het waterschap P (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren opgelegd ten bedrage van ƒ 8.194,50.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 450. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 oktober 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Vervolgens is de zaak verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer en heeft een nadere zitting van het Gerechtshof plaatsgehad op 6 maart 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft tussen het Hof en partijen een tweede briefwisseling plaatsgevonden. Vervolgens heeft een nadere zitting van het Gerechtshof plaatsgehad op 5 maart 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Verordening
Het algemeen bestuur van het waterschap Het Vrije van Sluis (rechtsvoorganger van het waterschap Zeeuws-Vlaanderen, hierna: het waterschap) heeft in zijn vergadering van 21 november 1985 vastgesteld de Heffingsverordening verontreiniging oppervlaktewateren 1986 (hierna: de Verordening), laatstelijk gewijzigd bij besluit van het algemeen bestuur van 7 december 1995, in werking getreden op 1 januari 1996. Blijkens de inhoud van de gedingstukken zijn de Verordening en de opeenvolgende wijzigingen daarvan steeds op de voorgeschreven wijze goedgekeurd c.q. bekendgemaakt.
De tekst van de Verordening en de daarbij behorende bijlagen behoort in kopie tot de stukken van het geding.
4. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
4.1. Belanghebbende exploiteerde in het jaar 1996 een recreatiebedrijf, zijnde een bedrijfsruimte in de zin van artikel 2 van de Verordening. In verband daarmee is aan belanghebbende de onderhavige aanslag opgelegd naar een heffingsmaatstaf van 60,7 vervuilingseenheden. Deze heffingsmaatstaf is bepaald op de voet van artikel 9 van de Verordening in verbinding met post 41C van de in bijlage II bij de Verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten (hierna: de tabel). Ingevolge post 41C bedraagt de (forfaitaire) afvalwatercoëfficiënt voor recreatiebedrijven 0,04 per kubieke meter gebruikt water.
4.2. Tot 1 januari 1996 waren recreatiebedrijven, tezamen met onder meer onderwijsinstellingen, kazernes, bejaarden-centra, woonwagencentra, internaten en horecabedrijven, ingedeeld in post 41A van de tabel, voor welke categorie een afvalwatercoëfficiënt gold van 0,023 per kubieke meter gebruikt water. Deze coëfficiënt gold eveneens voor een aantal andere in de tabel genoemde categorieën bedrijfsruimten. Bij de veertiende wijziging van de Verordening zijn recreatiebedrijven per 1 januari 1996 afzonderlijk ondergebracht in de nieuwe post 41C van de tabel met de vorenvermelde afvalwatercoëfficiënt.
4.3. De vorenbedoelde veertiende wijziging van de Verordening vloeit voort uit een in opdracht van het waterschap in 1995 uitgevoerd onderzoek naar de vervuilingswaarde van het afvalwater, afkomstig van een vijftal campings in het beheersgebied van het waterschap. Het onderzoek is uitgevoerd door het Laboratorium Waterschappen en had ten doel de werkelijke afvalwatercoëfficiënt vast te stellen teneinde de vervuilingswaarde van alle binnen het beheersgebied gelegen recreatiebedrijven te kunnen berekenen.
4.4. De onderzochte campings zijn geselecteerd door het waterschap na overleg met de Vereniging A. De eigenaren van de onderzochte campings hebben toestemming gegeven voor het onderzoek op hun bedrijven. In het onderzoek zijn betrokken de campings B, C, D, E en F. Van deze campings is het afvalwater gemeten gedurende vier meetperioden van elk zeven aaneengesloten etmalen. De meetperioden waren week 22/23 (Pinksteren), week 26 (voorseizoen), week 30 (hoogseizoen) en week 32 (hoogseizoen).
De afvalwatermonsters zijn verkregen uit de pompput van de op de campings aanwezige rioolpersgemalen (waarbij de afvalwaterstromen van de campings E en F gezamenlijk zijn gemeten via één rioolpersgemaal) en vervolgens bemonsterd met toepassing van de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 6600.
4.5. Het onderzoek resulteerde in de volgende afvalwatercoëfficiënten per kubieke meter afvalwater:
- camping B 0,0842
- camping C 0,0592
- camping D 0,0436
- campings E/F 0,0607.
De gewogen gemiddelde afvalwatercoëfficiënt bedroeg 0,0541 per kubieke meter. Op basis van deze onderzoeksresultaten heeft het waterschap de afvalwatercoëfficiënt uiteindelijk vastgesteld op 75 percent van 0,0541 ofwel (afgerond) 0,04.
4.6. In de modelverordening van de Unie van Waterschappen wordt voor recreatiebedrijven een afvalwatercoëfficiënt van 0,023 gehanteerd.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de invoering c.q. het hanteren van de afvalwatercoëfficiënt van 0,04 voor recreatiebedrijven in strijd is met het gelijkheids-beginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbegin-sel, en dat deswege de Verordening op dit punt onverbindend is.
5.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat het waterschap terecht en op goede gronden de afvalwatercoëfficiënt voor recreatiebedrijven heeft verhoogd van 0,023 naar 0,04.
5.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
6. Conclusies van partijen
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Voorzover belanghebbendes grieven steunen op het betoog dat het onderzoek dat heeft geleid tot de aanpassing van de afvalwatercoëfficiënt voor recreatiebedrijven ondeugdelijk
is geweest, falen zij aangezien de deugdelijkheid van dat onderzoek niet ter beoordeling staat aan de rechter in belastingzaken (HR 14 november 1990, nr. 26 493, BNB 1991/44).
7.2. Voor het overige moeten grieven betreffende het voormelde onderzoek aldus worden opgevat dat de uitkomst daarvan - te weten de invoering en toepassing van een afvalwatercoëfficiënt van 0,04 - leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij het toekennen aan het waterschap van de bevoegdheid tot het heffen van verontreinigingsheffing niet op het oog kan hebben gehad. Mede gelet op het overwogene onder 7.1 falen de grieven ook in zoverre, aangezien belanghebbende onvoldoende feiten heeft gesteld en - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de uitkomst van het onderzoek, te weten de invoering en toepassing van een afvalwatercoëfficiënt van 0,04, leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing als hiervoor bedoeld.
7.3.1. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het waterschap niet de categorie recreatiebedrijven als enige categorie had mogen onderzoeken op de juistheid van de afvalwatercoëfficiënt om vervolgens uitsluitend voor die categorie een nieuwe afvalwatercoëfficiënt vast te stellen, doch dat een dergelijk onderzoek (en een eventuele aanpassing van de afvalwatercoëfficiënt) ook had moeten plaatsvinden bij andere in de tabel genoemde categorieën bedrijfsruimten.
7.3.2. Dit betoog faalt omdat het het waterschap vrijstaat om, indien het daartoe aanleiding ziet, voor een bepaalde categorie bedrijfsruimten onderzoek te doen naar de afvalwatercoëfficiënt en zo nodig voor die categorie een nieuwe afvalwatercoëfficiënt vast te stellen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het waterschap bij de in haar beheersgebied gelegen recreatiebedrijven, andere dan hotels en pensions - in tegenstelling tot andere categorieën bedrijven - aanwijzingen had die het vermoeden wettigden dat voor de bepaling van de vervuilingswaarde van een te lage afvalwatercoëfficiënt werd uitgegaan. Het waterschap is in het algemeen niet gehouden om, indien het ten aanzien van één bepaalde categorie bedrijfsruimten een dergelijk onderzoek doet, tevens een zodanig onderzoek uit te voeren ten aanzien van andere categorieën bedrijfsruimten. Goede gronden om in dit geval van deze regel af te wijken zijn gesteld noch gebleken.
7.3.3. Indien en voorzover het betoog aldus moet worden opgevat dat ten opzichte van andere heffingsplichtigen binnen het waterschap op enigerlei wijze sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van een onvoldoende ongelijke behandeling van ongelijke gevallen, faalt het bij gebrek aan feitelijke onderbouwing.
7.4. Eveneens faalt belanghebbendes betoog dat voor Zeeuwse recreatiebedrijven ten onrechte een andere afvalwater-coëfficiënt wordt gehanteerd dan voor recreatiebedrijven in de rest van Nederland, aangezien dit verschil het gevolg is van de door de verschillende waterschappen gehanteerde afvalwater-coëfficiënten en het waterschap niet is gebonden aan door andere waterschappen gehanteerde of door de Unie van Water-schappen geadviseerde afvalwatercoëfficiënten.
7.5. Op grond van het overwogene onder 7.1 tot en met 7.4 verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheids-beginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
7.6. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel is gebaseerd op de aanbeveling van de Unie van Waterschappen om uit te gaan van de in de modelverordening opgenomen afvalwater-coëfficiënt van 0,023 voor recreatiebedrijven en op het feit dat waterschappen in het algemeen de aanbevelingen van de Unie van Waterschappen plegen op te volgen. Deze enkele omstandigheden rechtvaardigen evenwel niet de conclusie dat door de Inspecteur of het waterschap bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat niet zou worden afgeweken van de voorheen in de tabel neergelegde afvalwater-coëfficiënt van 0,023. Een dergelijk vertrouwen wordt ook niet gewekt - voorzover belanghebbende heeft bedoeld zulks te stellen - door het enkele jarenlang overnemen van de aanbevelingen van de Unie van Waterschappen door het waterschap. Daarbij komt dat het in een modelverordening bepaalde niet verhindert dat een waterschap om haar moverende redenen kan afwijken van (een onderdeel van) de modelveror-dening. Bijkomende feiten en omstandigheden die nopen tot een ander oordeel zijn niet gesteld of gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt mitsdien.
7.7. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is, zodat moet worden beslist als hierna vermeld.
8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 16 april 2003 door mrs. Schuurman, Vonk en Bouman. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van de Vijver.
(Van de Vijver) (Schuurman)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift word t een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.