Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-04-2003, AF9502, BK-02/01332

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-04-2003, AF9502, BK-02/01332

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
18 april 2003
Datum publicatie
4 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF9502
Zaaknummer
BK-02/01332

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

elfde enkelvoudige belastingkamer

18 april 2003

nummer BK-02/01332

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Douanepost P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de afwijzing op het verzoek om toepassing van vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 april 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur A.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- verleent vrijstelling van BPM als bedoeld in artikel 14 Wet BPM, en

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 te vergoeden.

Gronden

1. Belanghebbende heeft met zijn gezin de normale verblijfplaats in de zin van Verordening EEG 918/83 in juni 1996 vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk overgebracht. Dit geschiedde in verband met de vervulling van diens werkzaamheden voor Shell International Ltd. te Londen.

2. Belanghebbende heeft in november 2000 in Frankrijk een personenauto van het merk Renault, type Espace 2.2dCi Expression, gekocht. De levertijd bedroeg ongeveer twee maanden. Op 9 februari 2001 is het kenteken van deze auto op naam van belanghebbende gesteld. Deze auto is sedertdien door belanghebbende en diens echtgenote gebruikt in Engeland en Frankrijk. Niet is in geschil dat deze auto behoort tot de verhuisboedel van belanghebbende. Belanghebbende beschikt sedert 1 oktober 1997 voorts over een eveneens in Frankrijk aangeschafte en tot de verhuisboedel behorende, tweede personenauto van het merk Renault, type Twingo.

3. Eind juni 2001 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de woning op het adres b-straat 1 te Y in Surrey, Engeland, verlaten. In verband met het aanvaarden door belanghebbende van een nieuwe betrekking met ingang van 8 augustus 2001 te Reeuwijk is de huur van de woning opgezegd per 1 juli 2001. De afhandeling hiervan alsmede de omstandigheid dat het schooljaar van een van de dochters nog niet ten einde was, hebben hen doen besluiten nog enige tijd bij vrienden in een appartement in Engeland te verblijven. Het ingeschakelde verhuisbedrijf Transeuro Amertrans B.V. te Rijswijk heeft de verhuisboedel in Engeland opgehaald en van 6 juli tot 6 september 2001 opgeslagen in Nederland.

4. Belanghebbende heeft in het zuiden van Frankrijk aan de kust een huis, alwaar het gezin tot in de loop van augustus van 2001 heeft verbleven. Op het adres in Frankrijk heeft het gezin bij brief, gedagtekend 1 augustus 2001, van het Engelse kantoor Executive Residential Management de eindafrekeningen van de woning en de nutsvoorzieningen in Engeland ontvangen. Van 7 tot 30 augustus 2001, het moment waarop de door belanghebbende en diens echtgenote aangeschafte woning in Z kan worden betrokken, verblijven de dochters in het buitenland en logeren belanghebbende en diens echtgenote bij vrienden op diverse plaatsen in Nederland. Na aflevering van de verhuisboedel in de aangeschafte woning te Z op 6 september 2001 voegen de dochters zich aldaar bij de ouders. De jongste dochter gaat in die maand in de buurt naar een nieuwe school. De oudste dochter gaat in de loop van september 2001 voor studie naar Groningen.

5. Aangifte van verblijf en adres als bedoeld in artikel 65 van de Wet GBA voor inschrijving in de basisadministratie geschiedt te Z op 3 oktober 2001. Tot de stukken behoort een overzicht van 18 oktober 2001, verstrekt namens het gemeentebestuur van de gemeente Z, inhoudende persoonsgegevens ontleend aan de basisadministratie met een "datum vestiging adres: 3 oktober 2001".

6. Alvorens de hierna genoemde aangifte te doen, heeft belanghebbende met dagtekening 17 september 2001 een aanvraag ingediend om vrijstelling van BPM ter zake van - onder meer - voornoemde Renault Espace. Gedagtekend 26 november 2001 wordt dit verzoek door de Inspecteur afgewezen, waarna bezwaar is aangetekend dat op 15 februari 2002 wordt afgewezen. Betaling van de verschuldigde BPM ad € 6.976 geschiedt op 14 februari 2002. Tenaamstelling van het Nederlandse kenteken heeft plaats op 26 februari 2002. Voor de eveneens tot de verhuisboedel van belanghebbende te rekenen personenauto van het merk Renault, type Twingo, wordt de vrijstelling voor de BPM verleend.

7. Na afwijzing van even vermeld bezwaarschrift heeft belanghebbende op 6 maart 2002 genoemde auto verkocht in de veronderstelling dat dit na de onder 6 bedoelde betaling zonder problemen voor de BPM mogelijk was. Naar belanghebbende onvoldoende weersproken heeft gesteld in zijn pleitnota en ter zitting heeft verduidelijkt, en het Hof op zich ook aannemelijk acht, voelde hij zich "op het verkeerde been" gezet door de handelwijze van de belastingdienst in verband met de heffing en betaling van BPM. De verkoop heeft hij laten doorgaan, omdat hij zijn verlies, op dat moment los van de reeds betaalde BPM als extra-afschrijving becijferd op € 2.743, wilde beperken. Het als BPM betaalde bedrag had hij aanvankelijk bestemd voor en kon hij goed gebruiken in verband met een op handen zijnde verbouwing in zijn huis.

8. De Inspecteur heeft, ter zitting geconfronteerd met hetgeen belanghebbende in dat verband heeft gesteld en desgevraagd geantwoord hebbend dat zij deze stelling volledig kon begrijpen, kortaf verwezen naar het verweerschrift. Hetgeen aldaar in het desbetreffende onderdeel 6, letter d, is vermeld, acht het Hof evenwel een onvoldoende weerspreking van belanghebbendes stelling in dezen. In samenhang met het onder 7 overwogene leidt dit er naar 's Hofs oordeel toe dat aan belanghebbende het niet voldoen aan de zogenoemde twaalf-maands-termijn niet kan worden tegengeworpen.

9. Tussen partijen acht het Hof het geschil aldus beperkt tot het antwoord op de vraag op welk moment in 2001 belanghebbende zijn woonplaats in de zin van paragraaf 2.5 van de Leidraad BPM in Nederland heeft. Mede gelet op hetgeen dienaangaande in de "afwijzing beschikking" gedagtekend 26 november 2001 alsmede in de uitspraak op het bezwaar van 15 februari 2002 is vermeld, begrijpt het Hof de stellingen van partijen aldus dat het moment van overbrengen van de normale verblijfplaats naar Nederland tevens het moment van het opgeven van de normale verblijfplaats in het buitenland inhoudt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat dit moment 7 augustus 2001 is. Belanghebbende stelt dat dit op zijn vroegst op 30 augustus van dat jaar het geval is. In het geval het gelijk op dit punt aan de zijde van belanghebbende is, zijn partijen het eens dat is voldaan aan de zogenoemde zes-maands-eis en belanghebbende een vrijstelling voor de BPM geniet.

10. Alle vastgestelde feiten en omstandigheden van het onderwerpelijke geval in ogenschouw nemend, daarbij lettend op het hiervoor overwogene komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet eerder dan 30 augustus 2001 zijn woonplaats naar Nederland heeft overgebracht en mitsdien op die datum zijn normale verblijfplaats in het buitenland heeft opgegeven.

11. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat het gelijk in dezen aan de zijde van belanghebbende is, dat de vrijstelling ten onrechte is geweigerd en dat de op aangifte betaalde BPM ad € 6.976 dientengevolge moet worden teruggegeven.

12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te worden vergoed.

Deze uitspraak is vastgesteld op 18 april 2003 door mr. Sanders en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lader.

(Lader)

(Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.