Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-05-2003, AH9228, BK-02/00247

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-05-2003, AH9228, BK-02/00247

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 mei 2003
Datum publicatie
4 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9228
Zaaknummer
BK-02/00247

Inhoudsindicatie

Wet waardering onroerende zaken. Ontvankelijkheid bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

twaalfde enkelvoudige belastingkamer

15 mei 2003

nummer BK-02/00247

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd afdeling Middelen van de gemeente P (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-straat 1 te Z.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 november 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en de Inspecteur.

Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.

Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 mei 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zij verschenen belanghebbende en de Inspecteur.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak A-straat 1 te Z (hierna: de woning). De woning is een twee-onder-één-kapwoning met garage en berging. De inhoud van de woning is ongeveer 290 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 1.110 m2.

2. Bij de onderhavige beschikking heeft de Inspecteur de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op ƒ 531.000, ofwel (€ 240.957). Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de waarde van de woning nader vastgesteld op ƒ 458.000 (€ 207.831).

3.1 Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Tussen partijen is in geschil of door het bevoegde orgaan, dan wel de bevoegde persoon, uitspraak op het bezwaar is gedaan, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

3.2 Voorts is in geschil de waarde van de woning op de waardepeildatum. De Inspecteur staat een waarde voor van ƒ 458.000 (€ 207.831), terwijl belanghebbende een waarde van ƒ 350.000 (€ 158.823) bepleit.

4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.

5. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is de ambtenaar die is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen (hierna: heffingsambtenaar) geen gemandateerde van de gemeenteraad of van het college van burgemeester en wethouders, doch ontleent de heffingsambtenaar zijn bevoegdheid tot het heffen van gemeentelijke belastingen direct aan de wet, in casu artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 2, derde lid, onderdeel b en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Geen rechtsregel verzet zich er voorts tegen dat de heffingsambtenaar voor de afhandeling van bezwaarschriften tegen beschikkingen en/of aanslagen, genomen in het kader van de Wet en in het kader van de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen, mandaat verleend aan een andere ambtenaar.

6. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een besluit van de Inspecteur, gedagtekend 17 augustus 2001, waarin hij het hoofd van de sector Dienstverlening mandaat verleent om namens hem op te treden bij de afwikkeling van bezwaarschriften tegen beschikkingen en/of aanslagen, genomen in het kader van de Wet en in het kader van de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de functie van hoofd van de sector Dienstverlening wordt uitgeoefend door A. Nu de uitspraak door deze ambtenaar is ondertekend, is de uitspraak derhalve door het bevoegde orgaan, dan wel door de bevoegde persoon gedaan. Dat de heer B in de uitspraak ten onrechte wordt aangeduid als heffingsambtenaar en niet als gemandateerde van de heffingsambtenaar, doet daar niet aan af. Ook de (eveneens onjuiste) stelling van de Inspecteur in diens verweerschrift, dat de heer B is aangesteld als heffingsambtenaar, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de behandeling van het bezwaar door een andere ambtenaar, is geschied op uitdrukkelijk verzoek van belanghebbende zelf, omdat hij ernstige bezwaren had tegen de wijze waarop de Inspecteur zijn bezwaar tot op dat moment had behandeld. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende door het mandaat op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.

7. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstand-koming van de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten ver-koop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de bes-te voor-bereiding door de meest-biedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet wor-den uitgegaan dat bij die veronderstelde verkoop de volle en onbe-zwaarde eigen-dom zou kunnen worden overgedragen en de ver-krij-ger de zaak in de staat waar-in die zich bevindt onmid-del-lijk en in volle om-vang in gebruik zou kun-nen nemen.

8. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van de woning op de waardepeildatum een taxatierapport overgelegd van taxateur C, die de woning in opdracht van de Inspecteur op 28 mei 2002 heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op € 207.831 (ƒ 458.000).

9. Na af-weging van het-geen par-tij-en over en weer in het geding heb-ben aangedragen is het Hof op grond van zijn waardering van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen van oordeel dat de Inspec-teur, tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende, met het door hem overgelegde taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum ten minste € 207.831 (ƒ 458.000) bedroeg.

10. Het Hof heeft daarbij nog het volgende in aanmerking genomen. De door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn naar hun ligging, aard, bouwjaar en onderhoudstoestand verge-lijkbaar met de woning van belanghebbende. Van een wille-keurige waardevaststelling is dan ook geen sprake. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten op bepaalde punten verschillen met de woning van belanghebbende, maar naar 's Hofs oordeel kan niet worden gezegd dat de waarde van de woning in onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van de woningen die de Inspecteur als vergelijkingsobject heeft gehanteerd. Daarbij heeft het Hof gelet op de verschillen tussen de verkoopprijzen van die woningen en de waarde van belanghebbendes woning en tevens gelet op de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Voorts acht het Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name de grootte, onderhoudstoestand en ligging, in voldoende mate is rekening gehouden.

11. De overige grieven van belanghebbende, die voornamelijk zijn gericht tegen de wijze waarop de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende heeft behandeld, wat daarvan zij, kunnen nimmer leiden tot vernietiging of wijziging van de beschikking.

12. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 15 mei 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen.

(Van Lingen) (Biemond)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.