Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-02-2003, AH9812, BK-02/01468
Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-02-2003, AH9812, BK-02/01468
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 4 februari 2003
- Datum publicatie
- 14 juli 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9812
- Zaaknummer
- BK-02/01468
Inhoudsindicatie
inkomstenbelasting, woonplaats
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste enkelvoudige belastingkamer
4 februari 2003
nummer BK-02/01468
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 1998.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 21 januari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar beide partijen verschenen.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende, geboren 1 mei 1994, gehuwd, heeft de Nederlandse nationaliteit en is werkzaam bij Y B.V. (hierna: de werkgever).
2.1. In het jaar 1998 is belanghebbende voor de werkgever achtereenvolgens, in chronologische volgorde, in de volgende landen werkzaam geweest:
van 1-1-1998 tot en met 5-4-1998 in Nederland;
van 6-4-1998 tot en met 31-7-1998 in land A:
van 1-8-1999 tot en met 16-8-1998 in Nederland; en
van 17-8-1998 tot en met 31-12-1998 in land B.
2.2. Belanghebbende is op 17 augustus 1998 naar land B vertrokken en heeft aldaar een woning gehuurd. Twee maanden later heeft zijn echtgenote zich bij hem gevoegd. De (koop)woning in Z is, ook na het vertrek van belanghebbende en zijn echtgenote, door een nog thuiswonende zoon, geboren op 1 augustus 1972, bewoond gebleven.
2.3. Belanghebbende heeft voor zich en zijn echtgenote een verblijfsvergunning in land B aangevraagd, welke vergunning is vereist bij een verblijf langer dan een maand. De afgegeven verblijfsvergunning heeft een geldigheidsduur tot 3 maart 2000.
2.4. De werkzaamheden in land B zouden naar verwachting een periode van drie à vier jaar beslaan. De in land B gevestigde partner van de werkgever is zijn verplichtingen niet nagekomen. De samenwerking is daarop in augustus 1999 beëindigd. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn na afwikkeling van enkele zaken op 8 november 1999 naar Nederland teruggekeerd en hebben weer de woning in Z betrokken.
2.5. De bestaande bancaire relaties zijn na het vertrek naar land B ongewijzigd voortgezet. Belanghebbende heeft zich niet laten uitschrijven uit de bestanden van de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Z.
2.6. Belanghebbende heeft bij zijn vertrek naar land B het voornemen gehad om na voltooiing van de werkzaamheden in land B weer terug te keren naar Nederland. Na zijn terugkomst heeft belanghebbende voor de werkgever werkzaamheden in Nederland verricht. Nadien is geen buitenlandse detachering meer gevolgd.
3.1. Belanghebbende heeft aanvankelijk aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderwerpelijke jaar naar een belastbaar inkomen van ƒ 125.125, en daarbij het standpunt ingenomen dat hij het gehele jaar binnenlands belastingplichtig is geweest. Daarbij heeft hij verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een inkomensbestanddeel van ƒ 91.090.
3.2. Bij brief van 9 september 1999 heeft belanghebbende een aanvulling gedaan op de aangifte. Belanghebbende heeft een lijfrenteovereenkomst gesloten. De premie van ƒ 11.900 is op
25 juni 1999 voldaan. Hij heeft verzocht deze premie in aftrek te brengen en het belastbare inkomen vast te stellen op ƒ 113.225.
3.3. Bij brief van 16 november 2000 heeft belanghebbende een herziene aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.357, onder toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor een inkomensbestanddeel van ƒ 29.422. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij met ingang van 17 augustus 1998 Nederland ten gevolge van zijn verhuizing naar land B metterwoon heeft verlaten. De premie voor de lijfrenteovereenkomst groot ƒ 11.900 is op het inkomen in mindering gebracht.
4. De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 113.225. Op het daartegen gemaakte bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak het bezwaar afgewezen.
5. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het gehele jaar 1998 als binnenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
6. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
6.1 Belanghebbende is samen met zijn echtgenote metterwoon naar land B vertrokken, heeft aldaar een verblijfsvergunning aangevraagd en verkregen. Vanaf in ieder geval dat tijdstip ligt het middelpunt van zijn levensbelangen in land B. Voorts heeft belanghebbende aldaar een duurzaam tehuis tot zijn beschikking en was ook zijn intentie gericht op een verblijf voor de duur van de werkzaamheden in land B. Bovendien is belanghebbende gedurende de gehele periode van zijn verblijf aldaar (een jaar en drie maanden) niet naar Nederland teruggekeerd. De vervroegde terugkeer naar Nederland ligt buiten de wil van belanghebbende.
6.2 Voorts heeft belanghebbende een beroep gedaan op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 oktober 1970, nr. B70/20 263, BNB 1970/263 (hierna: het Besluit), inzake de belastingheffing van naar het buitenland uitgezonden employé's van hier te lande gevestigde ondernemingen.
6.3 Desgevraagd heeft belanghebbende erkend dat in het geval belanghebbende op 17 augustus 1998 niet langer als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt, de op 25 juni 1999 betaalde lijfrentepremie niet in mindering op het inkomen over het onderwerpelijke jaar kan worden gebracht.
7. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemoti-veerd bestreden.
8.1. Naar 's Hofs oordeel is, naar de omstandigheden beoor-deeld, ook na vertrek van belanghebbende en zijn echtgenote naar land B, de fiscale woonplaats van belanghebbende in Nederland gebleven. De vaststaande feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende gedurende de periode van zijn werkzaamheden in land B, die uitdrukkelijk als een tijdelijke uitzending is bedoeld ook al zou deze een periode van drie à vier jaar betreffen, slechts economische betrekkingen met land B heeft ontwikkeld. Met Nederland zijn de economische en persoonlijke betrekkingen het meest nauw gebleven. Daartoe acht het Hof van belang dat de dienstbetrekking met de in Nederland gevestigde werkgever is blijven bestaan en dat belanghebbende na zijn terugkomst wederom in Nederland werkzaamheden voor de werkgever is blijven verrichten. Belanghebbende heeft nimmer de intentie gehad zich na de voltooiing van de werkzaamheden metterwoon in land B te vestigen. De bedoeling is blijven bestaan om na ommekomst van de periode van de tewerkstelling aldaar naar Nederland terug te keren. Zowel in Nederland als in land B heeft belanghebbende een duurzaam tehuis tot zijn beschikking, zodat daaraan te dezen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
8.2. Voorts geven de omstandigheden dat belanghebbende zijn bancaire relaties met Nederland heeft voortgezet, zich niet heeft laten uitschrijven uit de basisadministratie van de gemeente Z en hij en zijn echtgenote de Nederlandse nationaliteit hebben behouden, in onderlinge samenhang bezien, steun aan het in onderdeel 8.1 gegeven oordeel.
8.3. Het beroep van belanghebbende op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 oktober 1970, nr. B70/
20 263, BNB 1970/263, faalt, nu blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen van het Besluit, in het bijzonder onderdeel 2, niet is beoogd een goedkeuring te treffen. Aldaar is vermeld:
"2. Met betrekking tot punt 1 merk ik op, dat deze regeling inzake de woon-plaats niet de strekking heeft af te wijken van het wettelijk woonplaats-begrip, doch alleen beoogt aan de hand van eenvoudige en bruikbare criteria een uniforme gedragslijn te scheppen. Toepassing van die regeling zal dan ook achterwege blijven in gevallen waarin het duidelijk is, bijv. doordat het verblijf buitenslands korter dan een half jaar zal duren of doordat de woning hier te lande wordt aangehouden, dat zelfstandige toetsing van het wettelijk woonplaatsbegrip tot een andere uitkomst zou leiden dan waartoe de regeling zou voeren."
8.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat tussen belanghebbende en Nederland gedurende het gehele jaar en ook nadien duurzame betrekkingen zijn blijven bestaan waaraan het Hof meer gewicht toekent dan aan de - louter economische - betrekkingen met land B. Belanghebbende heeft mitsdien zijn fiscale woonplaats in Nederland behouden.
9. Ten overvloede merkt het Hof op dat, indien belanghebbende in zijn stelling omtrent het einde van de binnenlandse belastingplicht zou worden bijgetreden, de betaalde lijfrentepremie op grond van het bepaalde in artikel 45b, tweede lid, van de Wet niet aftrekbaar is.
10. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 4 februari 2003 door mr. Van Walderveen en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen.
(Van Lingen) (Van Walderveen)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.