Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-04-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BH9900 AI0125, BK-01/01036

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-04-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BH9900 AI0125, BK-01/01036

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 april 2003
Datum publicatie
25 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AI0125
Zaaknummer
BK-01/01036

Inhoudsindicatie

overschotheffing; gereduceerd tarief

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

zevende enkelvoudige belastingkamer

23 april 2003

nummer BK-01/01036

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te P (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing over het jaar 1997.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 april 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede namens de Inspecteur mr. A, tot zijn bijstand vergezeld door mr. B.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende exploiteert een rundveebedrijf. Hij heeft aangifte gedaan van een verschuldigde overschotheffing over 1997 voor een bedrag van ƒ 988,40. Bij de berekening daarvan heeft belanghebbende ten aanzien van 1.901 kilogram fosfaat het gereduceerde tarief, als bedoeld in artikel 2 van de Regeling differentiatie overschotheffing II, toegepast, in verband met het in het heffingsjaar van het bedrijf afgevoerde mest. De op deze afvoer betrekking hebbende afleveringsbewijzen zijn door belanghebbende te laat bij de Stichting Landelijke Mestbank ingediend. Belanghebbende heeft ter zake van deze afvoer geen afzetovereenkomsten afgesloten.

2. De Inspecteur heeft bij de berekening van de overschothef-fing het gereduceerde tarief niet toegepast en de verschuldigde overschotheffing over 1997 op ƒ 1.646,25 berekend. Voor het verschil van ƒ 657,85 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd.

3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4. Ingevolge artikel 13, vierde lid, aanhef en onderdeel c, van de Meststoffenwet (tekst 1997), geldt voor een volgens een afzetovereenkomst, die aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden voldoet, afgezette hoeveelheid fosfaat een gereduceerd tarief. De aan de afzetovereenkomst te stellen voorwaarden zijn opgenomen in artikel 2 van het Besluit voor-waarden afzetovereenkomsten, waar in de aanhef en de onderdelen a en c als voorwaarden worden gesteld dat de overeenkomst dient te worden aangegaan tussen de heffingplichtige en de gebruiker en de clausule dient te bevatten dat het gebruik van dierlijke meststoffen op de bij het bedrijf van de gebruiker in gebruik zijnde oppervlakte landbouwgrond niet meer mag bedragen dan 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare van de oppervlakte van die landbouwgrond. Onderdeel van de mestwetgeving vormt ook het Besluit mestbank en mestboekhouding, waarin onder meer is gere-geld wie een mestboekhouding moet bijhouden en wat deze ver-plichting inhoudt. Ingevolge artikel 8 van het Besluit mestbank en mestboekhouding zijn de leverancier en de afnemer verplicht bij iedere aflevering van mest een afleveringsbewijs op te maken. De leverancier dient vervolgens, in gevallen waarin geen bemonstering en analyse plaatsvindt, op grond van het vijfde lid van artikel 8 van het Besluit mestbank en mestboekhouding, binnen twee weken na aflevering van de mest het origineel van het volledig ingevulde en door beide partijen ondertekende afleveringsbewijs in te dienen bij de Stichting Landelijke Mestbank. In artikel 6a van de Regeling differentiatie over-schotheffing II is bepaald dat het gereduceerde tarief slechts kan worden toegepast indien de afleveringsbewijzen als bedoeld in artikel 8 van het Besluit mestbank en mestboekhouding tijdig zijn ingezonden.

5. Vaststaat dat belanghebbende de afleveringsbewijzen niet tijdig heeft ingezonden en dat hij geen afzetovereenkomsten heeft gesloten. Gelet op het overwogene in 4 heeft belangheb-bende niet voldaan aan alle in de regelgeving gestelde voorwaarden. Mitsdien kan het gereduceerde tarief geen toepassing vinden.

6. De stelling van belanghebbende dat de termijn van twee weken voor het inleveren van de mestafleveringsbewijzen te kort is en dat op grond van het evenredigheidsbeginsel de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd faalt. Handhaving van de bedoelde termijn is volgens de Inspecteur enerzijds nodig voor de controleerbaarheid van het systeem, de reductie van de fraudegevoeligheid en de gelijkheid met betrekking tot de handhaving ervan, terwijl het anderzijds de heffingplichtige is die verzoekt om toepassing van een gereduceerd tarief. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat het evenredigheidsbeginsel in de weg staat aan het rechtstreekse gevolg van het niet voldoen aan de gestelde termijn van twee weken, dat het normale tarief wordt toegepast. Daarbij komt dat belanghebbende ook geen mestafzetovereenkomsten heeft opgemaakt. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat het merendeel van de heffingplichtigen er wel in is geslaagd om de afleveringsbewijzen tijdig in te dienen. Het Hof acht die verklaring geloofwaardig. Naar 's Hofs oordeel kan dan ook niet worden gezegd dat de termijn van twee weken een onmogelijke termijn is. Van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest, is niet gebleken.

7. Ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in het verleden bij te laat ingediende afleveringsbewijzen het gereduceerde tarief heeft toegepast. Destijds had belanghebbende ook geen afzetovereenkomsten afgesloten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat vanaf 1 januari 1995 de controle op het tijdig inzenden van de afleveringsbewijzen is verscherpt. Voorts heeft de Inspecteur aangegeven dat belanghebbende voor het jaar 1996 niet om toepassing van het gereduceerde tarief heeft verzocht en dat hij dat wel voor het jaar 1995 heeft gedaan, maar dat het hem niet bekend is of het gereduceerde tarief toen is toegepast. Nu belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat, sinds de verscherping van de controle op het tijdig inzenden van de afleveringsbewijzen in 1995, het gereduceerde tarief in het jaar 1995 en/of in het jaar 1996 is toegepast, heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.

8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 23 april 2003 door mr. Schuurman en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons.

(Salomons) (Schuurman)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onder-werpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de grif-fier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.