Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-06-2003, AI0333, 02/03130

Gerechtshof 's-Gravenhage, 03-06-2003, AI0333, 02/03130

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
3 juni 2003
Datum publicatie
24 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AI0333
Zaaknummer
02/03130

Inhoudsindicatie

Rentedragend schuldig blijven van vordering. Negatieve inkomsten. Feitelijke terugbetaling.

Beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste enkelvoudige belastingkamer

3 juni 2003

nummer BK-02/03130

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 mei 2003, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende mevrouw A, dochter van belanghebbende, en

mr. B, gemachtigde, alsmede namens de Inspecteur C.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1.1. Belanghebbende is op of omstreeks 17 mei 1994 slachtoffer geworden van een ongeval en is daardoor niet langer in staat inkomsten uit betaalde arbeid te verwerven. Over de periode van 17 mei 1994 tot en met 10 november 1999 heeft zij een uitkering genoten ingevolge de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW-uitkering).

1.2. Met terugwerkende kracht heeft D in het jaar 2000 belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend (hierna: de WAO-uitkering).

1.3. Op 15 augustus 2000 heeft de gemeente E het besluit genomen dat het nettobedrag van de ABW-uitkering, ten bedrage van ƒ 22.197,81, moet worden terugbetaald.

1.4. Belanghebbende heeft de terugvordering betwist in dier voege dat naar het oordeel van belanghebbende de gemeente ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een door de gemeente E aangebrachte korting op de ABW-uitkering. De gemeente E heeft op het tegen de regresvordering ingediende bezwaarschrift afgewezen. Indien belanghebbende niet aan haar betalingsverplichting vóór 1 april 2001 zou voldoen, zou na die datum ingevolge artikel 87, tweede lid, ABW de wettelijke rente en kosten in rekening worden gebracht. Het besluit heeft een executoriale titel. Belanghebbende heeft zich daarop tot de rechtbank in Middelburg gewend. Op 7 september 2001 heeft deze bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de gemeente in stand blijven.

1.5. In een brief van 30 maart 2001 deelt de gemeente E mee dat ook de ingehouden loonheffing ten bedrage van ƒ 8.312 op de ABW-uitkering aan de gemeente E voor 30 april 2001 moet worden terugbetaald. Ook dit besluit vormt een executoriale titel. De brief behoort tot de gedingstukken.

1.6. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 9.021,98 aan de gemeente E overgemaakt.

1.7. De gemeente E heeft aan belanghebbende in 2000 noch in het jaar 2001 een bedrag aan rente wegens verleend uitstel van betaling in rekening gebracht.

1.8. In de door belanghebbende ingediende aangifte is een bedrag van ƒ 22.197,81 plus de ingehouden loonheffing ad ƒ 8.312, totaal derhalve ƒ 30.509,81 als beroepskosten in mindering op de looninkomsten gebracht.

2. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur in afwijking van de aangifte het belastbare inkomen als volgt vastgesteld:

aangegeven belastbaar inkomen ƒ 35.548

minder beroepskosten - 30.215

af: negatief loon - 9.022

vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 56.741.

3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar afgewezen.

4. In geschil is of het bedrag van ƒ 30.509,81 als negatieve inkomsten in aanmerking dient te worden genomen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

5. De Inspecteur heeft op 23 mei 2002 de bestreden uitspraak gedaan en deze op dezelfde dag verzonden. Belanghebbende heeft, blijkens een door de belastinggriffie op het beroepschrift geplaatste stempelafdruk, op 8 juli 2003 beroep ingesteld. Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht is een beroepschrift tijdig indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is het beroepschrift tijdig als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en als het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat het beroepschrift ter post is bezorgd en overigens de feitelijke gang van zaken toegelicht. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht vermelde vereisten is voldaan en acht belanghebbende mitsdien ontvankelijk in het beroep.

6. Belanghebbende heeft zich uiteindelijk op het standpunt gesteld dat het volledige bedrag van de regresvordering die de gemeente E jegens belanghebbende heeft tot een bedrag van ƒ 31.288, een bedrag van ƒ 8.312 ter zake van ingehouden loonheffing daarin begrepen, in het onderhavige jaar als negatieve inkomsten in aanmerking dient te worden genomen, nu sprake is van een rentedragend karakter van de regresvordering. Voorts was het totaalbedrag vorderbaar en inbaar. Het door de gemeente E verleende uitstel van betaling leidt tot de conclusie dat de door de gemeente bedongen rente niet op een lijn mag worden gesteld met de zogenoemde moratoire interessen als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek.

7. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts het in het onderhavige kalenderjaar feitelijk betaalde bedrag als negatieve inkomsten in aanmerking kan worden genomen. Hetgeen aan regresvordering resteert kan eerst in latere jaren in aanmerking worden genomen, nu niet is voldaan aan het rentedragend schuldig blijven van het meerdere - het verschuldigd worden van zogenoemde moratoire interessen is te dezen niet van belang -, en nu ook overigens geen sprake is van het vorderbaar en inbaar zijn van hetgeen boven het terugbetaalde bedrag is verschuldigd. Voorts heeft de gemeente E eerst in 2001 het bedrag van de ingehouden loonheffing teruggevorderd, zodat reeds uit dien hoofde met dat bedrag groot ƒ 8.312 voor het vaststellen van het belastbare inkomen over het onderhavige jaar geen rekening kan worden gehouden.

8. Het Hof is van oordeel dat, voor het antwoord op de vraag wanneer een op belanghebbende rustende verplichting tot terugbetaling van - achteraf bezien - ten onrechte genoten inkomsten voor de vaststelling van het belastbare inkomen in aanmerking kan worden genomen, één van de in artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) vermelde tijdstippen beslissend is. Voor zijn oordeel ontleent het Hof steun aan het arrest van de Hoge Raad van 15 september 1982, nr. 21 139, BNB 1983/33*. Aldaar heeft de Hoge Raad als zijn oordeel uitgesproken dat zogenoemde negatieve aftrekbare kosten op het in artikel 38 van de Wet bepaalde tijdstip in aanmerking moeten worden genomen.

9. Blijkens de in het geding gebrachte stukken heeft de gemeente E zich eerst bij brief van 30 maart 2001 op het standpunt gesteld dat ook het bedrag van de loonheffing ad ƒ 8.312 dat op de ABW-uitkering is ingehouden, moet worden terugbetaald. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat deze regresvordering eerst is ontstaan ten gevolge van de weigerachtigheid van de Belastingdienst het voormelde bedrag aan loonheffing aan de gemeente E te restitueren. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat dit bedrag reeds in 2000 een vordering op belanghebbende vertegenwoordigde en dat (dit deel van) de vordering vorderbaar en inbaar was. Evenmin is ter zake van deze regresvordering een situatie ontstaan waarbij deze vordering reeds in 2000 als rentedragende schuld moet worden aangemerkt. De in het geding gebrachte stukken bieden daartoe geen aanknopingspunt. In het onderhavige jaar kan derhalve het bedrag ad ƒ 8.312 niet in mindering op het belastbare inkomen van belanghebbende worden gebracht.

10. Belanghebbende heeft de regresvordering ad ƒ 22.197,81 van de gemeente bestreden. Eerst in 2001 is komen vast te staan dat het gevorderde daadwerkelijk en wel voor het volledige bedrag was verschuldigd. De gemeente heeft voorts, hoewel in het bezit van een executoriale titel, uitstel van betaling verleend totdat de (omvang van de) terugbetalingsverplichting onherroepelijk zou zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden dat het bedrag van de regresvordering vorderbaar en inbaar was als bedoeld in artikel 33 van de Wet.

11.1. Naar 's Hofs oordeel ligt het op de weg van belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting daarvan, aannemelijk te maken waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het bedrag van de regresvordering rentedragend schuldig is gebleven. De in het geding gebrachte stukken en de verklaring van belanghebbende ter zitting laten echter geen andere conclusie toe dan dat de gemeente tot op de dag van de mondelinge behandeling ter zitting belanghebbende geen rente-nota heeft gezonden. Voorts heeft belanghebbende niet uit eigen initiatief een bedrag aan rente aan de gemeente voldaan. Van een rentedragende betalingsverplichting kan derhalve niet worden gesproken.

11.2. Voorts is het Hof van oordeel dat, indien al van een verplichting tot rentebetaling kan worden gesproken, deze verschuldigde rente als moratoire interesse moet worden gekwalificeerd. Ook dan kan ingevolge het arrest Hoge Raad

1 juni 1977, nr. 18 209, BNB 1977/167, slechts het feitelijk betaalde bedrag als negatieve inkomsten in aanmerking worden genomen. Ook in zoverre faalt het beroep van belanghebbende.

12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 3 juni 2003 door mr. Van Walderveen en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Bogerd.

(Van den Bogerd) (Van Walderveen)

Aangetekend aan

Partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.