Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 01-07-2003, AJ3434, BK-01/03676

Gerechtshof 's-Gravenhage, 01-07-2003, AJ3434, BK-01/03676

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
1 juli 2003
Datum publicatie
9 september 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AJ3434
Zaaknummer
BK-01/03676

Inhoudsindicatie

Verliescompensatie. Schulden van belanghebbende zijn bij staking van zijn onderneming tot het te vereffenen ondernemingsvermogen blijven behoren. Een vermogensvermeerdering treedt bij belanghebbende niet reeds op door het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 1999 vaststond of zo goed als zeker was dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledig behoeft te voldoen. Ondernemingsschulden zijn in 1999 terecht gewaardeerd op de nominale waarde en een vermogensvermeerdering vindt in 1999 niet plaats, zodat de verliescompensatie in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede meervoudige belastingkamer

1 juli 2003

nummer BK-01/03676

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.448 (hierna: de aanslag).

1.2 Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is zijn bezwaar afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.2 Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 17 april 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1 Belanghebbende dreef tot 1 november 1994 een onderneming onder de naam A. Eind januari 1994 beëindigde B BV (hierna: B), de grootste opdrachtgever van belanghebbende, de relatie, waardoor de ondernemingsactiviteiten moesten worden gestaakt. In de loop van 1995 is het bedrijfspand verkocht.

3.2 Belanghebbende heeft naar aanleiding van de beëindiging van de relatie een gerechtelijke procedure ter verkrijging van schadevergoeding aangespannen tegen B. In het kader van een belastingcontrole is door de adviseur van belanghebbende met de controlerend ambtenaar van de Belastingdienst afgesproken dat de vordering uit de procedure op B in de winst van 1994 wordt begrepen voor de geschatte opbrengst van ƒ 1.250.000 en dat nog overleg zal plaatsvinden zodra de omvang van de vordering definitief vaststaat. In 1999 is de vordering op B door de arrondissementsrechtbank afgewezen. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.

3.3 Bij uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 31 maart 1999 is ten aanzien van belanghebbende de schuldsaneringsregeling in de zin van de Wet schuldsanering natuurlijke personen van toepassing verklaard.

3.4 Uit een brief van de bewindvoerder van belanghebbende van 14 januari 2000 blijkt dat belanghebbende een schuldenlast heeft van € 819.073,29. Belanghebbende beschikt, mede gelet op zijn inkomenspositie, over een beperkte afloscapaciteit.

3.5 Op 5 juni 2002 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van belanghebbende beëindigd. De slotuitdelingslijst zal naar verwachting in de loop van 2003 verbindend worden.

3.6 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2003,

nr 36 510 (BNB 2003/139*) het volgende overwogen:

"3.3.....……………Indien een ondernemingsschuld bij de staking van de onderneming van de schuldenaar (nog) niet kan worden voldaan, kan deze schuld niet naar het privé-vermogen van de schuldenaar worden overgebracht, doch blijft zij tot diens te vereffenen ondernemingsvermogen behoren. Voor de waardering van die schuld heeft als uitgangspunt te gelden dat slechts zodra vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledige behoeft te voldoen, aanleiding bestaat die schuld op een lager bedrag te waarderen dan de nominale waarde ervan.......……………"

3.7 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 oktober 2002, nr. 37 413 (BNB 2003/44C*) ten aanzien van een rechtspersoon die in faillissement verkeert, het volgende overwogen:

"3.2.2. Vooropgesteld moet worden dat het Hof bij dit oordeel kennelijk en terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat, indien vaststaat of zo goed als zeker is dat een ondernemer bepaalde ondernemingsschulden niet of niet volledig behoeft te voldoen, daardoor voor die ondernemer een vermogensvermeerdering optreedt die als winst uit onderneming in de zin van evenbedoeld artikel 7 moet worden beschouwd. Zodanige vermogensvermeerdering doet zich echter niet voor indien, zoals in het onderhavige geval, de ondernemer is komen te verkeren in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en daarom in staat van faillissement is verklaard. Een debiteur wordt immers niet reeds door zijn faillissement bevrijd van zijn schulden, ook niet na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Hij kan ook er dan niet van uitgaan dat hij zijn schulden niet meer behoeft te voldoen (………....)."

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbende over voldoende verliescompensatie beschikt voor de vaststelling van zijn belastbare inkomen op nihil, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.

4.2 Belanghebbende stelt zich - kort samengevat - primair op het standpunt dat zijn ondernemingsschulden tot het moment van staken tot het ondernemingsvermogen dienen te worden gerekend. Op enig moment na het staken van de onderneming dienen de schulden tot het privé vermogen van belanghebbende gerekend te worden. De overgang van de schulden van het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen dient tegen de nominale waarde van de schulden plaats te vinden. Een afname van de waarde van de schulden daarna, vanwege toepassing van de schuldsaneringsregeling, leidt dan tot een voordeel dat niet voortvloeit uit de onderneming en, zo begrijpt het Hof belanghebbendes stelling, tot een onbelaste vermogenstoename.

Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de schulden voor de nominale waarde tot het ondernemingsvermogen blijven behoren. Zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden dienen de schulden tot de winst te worden gerekend. Daarbij doet belanghebbende een beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 januari 1999, DB 98/4444M (BNB 1999/98).

4.3 De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat de schulden verplicht tot het ondernemingsvermogen gerekend dienen te worden. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, nr. 35 494 (BNB 2000/269C*) stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat wanneer de schuldsanering is uitgesproken het zo goed als zeker vaststaat welke schulden niet of niet volledig zullen worden voldaan. De omvang van het daaruit voortvloeiende voordeel stond derhalve in 1999 vast zodat dit voordeel tot de winst dient te worden gerekend. Belanghebbende beschikt daardoor niet meer over verliescompensatie.

5. Conclusies van partijen

5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van nihil.

5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1 Hoewel niet geheel duidelijk is geworden welk deel van de onder 3.4 bedoelde schulden voortspruiten uit de onder 3.1 bedoelde onderneming (hierna: ondernemingsschulden), acht het Hof aannemelijk dat deze ten minste voor een bedrag van de per 1 januari 1999 resterende verliescompensatie (ƒ 251.695) als zodanig kunnen worden aangemerkt.

6.2 De afwikkeling van de ondernemersschulden van belanghebbende was bij de staking van zijn onderneming, en (gelet op hetgeen onder 3.3 tot en met 3.5 is komen vast te staan) ook in 1999 nog onzeker. Mitsdien zijn de schulden van belanghebbende in 1999 tot het ondernemingsvermogen blijven behoren (vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 36 510). Het door belanghebbende primair ingenomen standpunt wordt door het Hof verworpen.

6.3 Een vermogensvermeerdering treedt bij belanghebbende, evenals bij een rechtspersoon die in staat van faillissement verkeert, niet reeds op door het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. Belanghebbende werd door het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling niet geheel of gedeeltelijk bevrijd van zijn schulden

(vergelijk Hoge Raad 18 oktober 2002, nr. 37 413). De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 1999 vaststond of zo goed als zeker was dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledig behoeft te voldoen. Dat belanghebbende over een beperkte afloscapaciteit beschikt doet daaraan niet af.

6.4 Op grond van het vorenoverwogene zijn belanghebbendes ondernemingsschulden in 1999 terecht gewaardeerd op de nominale waarde. Een vermogensvermeerdering vindt derhalve in 1999 niet plaats zodat de verliescompensatie in stand blijft. De aanslag dient vastgesteld te worden tot een naar een belastbaar inkomen van nihil. Het beroep is derhalve gegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK-01/03822 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1207,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2,5 punten à € 322 met factor 1,5 (gewicht van de zaak)), waarvan te dezen de helft, € 603,75 in aanmerking wordt genomen. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van nihil,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op

€ 603,75, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld op 1 juli 2003 door mrs. Biemond, Van Knobelsdorff en Rosier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vink.

(Vink) (Biemond)

Aangetekend aan

Partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.