Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-07-2003, AJ3825, BK-02-04144

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-07-2003, AJ3825, BK-02-04144

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 juli 2003
Datum publicatie
9 september 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AJ3825
Zaaknummer
BK-02-04144
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

De ten onrechte bij voorlopige aanslag aan belanghebbende teruggegeven belasting is bij navorderingsaanslag nagevorderd. Artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. In de (voorlopige en in) de definitieve aanslag is ten onrechte een bedrag aan loonheffing verrekend. Beroep op zorgvuldigheidsbeginsel ongegrond. Artikel 16, eerste lid, van de AWR. Een nieuw feit is aanwezig.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste enkelvoudige belastingkamer

15 juli 2003

nummer BK-02/04144

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst . . ., kantoor P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1999.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 juli 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen (. . .) namens belanghebbende alsmede namens de Inspecteur (. . .), tot zijn bijstand vergezeld door (. . .).

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1.1. Belanghebbende exploiteert vanaf (. . . )1 november 1998 een (. . . ), gevestigd op haar woonadres.

1.2. De gemachtigde heeft namens belanghebbende aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.155. Ter zake van het belastbare inkomen is geen bedrag vermeld aan daarop ingehouden loonheffing noch van een voorlopige aanslag naar een te betalen bedrag. In de brief van 5 januari 2001, waarbij gemachtigde het ingevulde aangifte-biljet inkomstenbelasting over het onderhavige jaar aan belang-hebbende aanbiedt, staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeldt:

"Verwachte aanslag: (minus eventuele voorlopige aanslag)

Te betalen ƒ0

Gaarne ontvangen wij de aanslagbiljetten ter controle"

1.3. De Inspecteur heeft na ontvangst van het aangiftebiljet op 18 januari 2001 geautomatiseerd een voorlopige aanslag naar een belastbare inkomen van ƒ 129.350 opgelegd. Daarbij is een bedrag van ƒ 59.528 aan loonheffing verrekend. De voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggave naar een bedrag van ƒ 9.639, inclusief een bedrag van ƒ 383 aan heffingsrente.

1.4. De definitieve aanslag over het onderhavige jaar is met dagtekening 9 maart 2001 overeenkomstig de voorlopige aanslag opgelegd.

1.5. De aangifte in de inkomstenbelasting en de premie volks-verzekeringen voor het onderhavige jaar van de echtgenoot van belanghebbende was ingevouwen in de aangifte van belangheb-bende. De beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aangifte van de echtgenoot van belanghebbende heeft de Inspecteur aanleiding gegeven de aangifte van belanghebbende uit de archieven op te vragen. Op basis van die gegevens heeft de Inspecteur vastgesteld dat de inkomensgegevens van de echt-genoot van belanghebbende zijn gebruikt voor het opleggen van de voorlopige en de definitieve aanslag aan belanghebbende.

1.6. Over de jaren 1997 en 1998 heeft belanghebbende zogenoemde nihilaanslagen ontvangen.

1.7. Belanghebbendes echtgenoot heeft reeds bij voorlopige aanslag over het onderhavige jaar een bedrag van ƒ 7.935 terugontvangen.

1.8. De definitieve aanslag van de echtgenoot van belangheb-bende is overeenkomstig diens aangifte, met dagtekening

1 november 2001, opgelegd.

2. De Inspecteur heeft belanghebbende de bestreden navorderingsaanslag opgelegd en zich gebaseerd op de door belanghebbende gedane aangifte. Daarbij is geen boete opgelegd.

3. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

4. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, zoals belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

5. Belanghebbende heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat een navordering rechtvaardigend nieuw feit afwezig is. Voorts is belanghebbende niet te kwader trouw omdat zij de fout van de Inspecteur bij de ontvangst van de voorlopige aanslag en bij de definitieve aanslag niet heeft onderkend. De teruggave kwam overeen met het bedrag dat belanghebbende verwachtte en daarbij is niet opgevallen dat de aanslag op haar naam stond in plaats van op de naam van haar echtgenoot. Bovendien heeft de Inspecteur zijn werkzaamheden herhaaldelijk onzorgvuldig uitgevoerd zodat het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Inspecteur stelt zich daarbij ten onrechte op het standpunt dat artikel 16, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is. Tot slot verzoekt belanghebbende om toekenning van een schadevergoeding voor tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure gemaakte kosten. In de bezwaarfase is daartoe een bedrag van ƒ 357 geclaimd maar niet verleend.

6. De Inspecteur heeft - zakelijk weergegeven - daartegen aangevoerd, primair, dat ten onrechte een bedrag aan loon-heffing is verrekend in de aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslag. Mitsdien kan te allen tijde navordering plaatsvinden - ook indien een zogenoemd nieuw feit zou ontbreken - op de voet van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelasting. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstige administratieve misslag die belanghebbende bij ontvangst van de voorlopige en definitieve aanslag heeft onderkend dan wel redelijkerwijs heeft moeten onderkennen. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op het zeer grote verschil in de bedragen van de belastbare inkomens van belanghebbende en haar echtgenoot en het feit dat de voorlopige en de definitieve aanslag een groot bedrag aan ingehouden en verrekende loonheffing vermelden, nu belanghebbende geen looninkomsten heeft genoten. Voor het toekennen van een vergoeding aan belanghebbende voor tijdens de bezwaarfase en de beroepsfase gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.

7. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur zich in zijn pleit-nota terecht op het standpunt gesteld dat in de (voorlopige en in) definitieve aanslag ten onrechte een bedrag aan loonheffing is verrekend. Onder deze omstandigheden mag de Inspecteur op basis van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgaan tot het opleggen van de bestreden navorderingsaanslag. Anders dan belanghebbende verdedigt wordt het opleggen van de navorderingsaanslag daarbij niet verhinderd door een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in dier voege dat belanghebbende, naar 's Hofs oordeel, zich daarbij uitsluitend op het zorgvuldigheidsbeginsel heeft beroepen. Een zodanig beroep kan de in geding zijnde navorderingsaanslag dan ook niet afweren.

8. Overigens is het Hof van oordeel dat belanghebbende reeds bij de ontvangst van de voorlopige aanslag heeft geweten dan wel redelijkerwijs heeft moeten weten dat die aanslag niet kon berusten op een juiste vaststelling van het belastbare inkomen van belanghebbende over het onderhavige jaar. Het Hof verwijst daartoe naar de hiervoor in onderdeel 1.2 aangehaalde brief, al dan niet in samenhang met hetgeen in onderdeel 1.6 is vermeld. Nu de definitieve aanslag overeenkomstig de voorlopige aanslag is opgelegd heeft een zelfde oordeel omtrent de wetenschap van belanghebbende te gelden. Het vorenstaande klemt te meer nu de echtgenoot van belanghebbende reeds een voorlopige teruggave over het onderhavige jaar ad ƒ 7.935 had ontvangen. Daarbij kan het belanghebbende redelijkerwijs niet zijn ontgaan dat de restitutie op haar naam stond en niet op die van haar echt-genoot. Het Hof is derhalve van oordeel dat ook op basis van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijks-belastingen de Inspecteur is gelegitimeerd de navorderings-aanslag op te leggen.

9. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin acht het Hof termen aanwezig om belanghebbende op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een schadevergoeding toe te kennen ter zake van tijdens de bezwaarfase gemaakte kosten. Daartoe verwijst het Hof naar zijn hiervoor in onderdeel 7 en 8 gegeven overwegingen.

Deze uitspraak is vastgesteld op 15 juli 2003 door mr. Van Walderveen en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.

(Van Duijvendijk)

(Van Walderveen)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.