Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-07-2003, AJ6835, BK-02-04302
Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-07-2003, AJ6835, BK-02-04302
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 15 juli 2003
- Datum publicatie
- 10 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AJ6835
- Zaaknummer
- BK-02-04302
Inhoudsindicatie
Een gedeelte van de door belanghebbende betaalde rente is geen rente die betrekking heeft op de eigen woning en is terecht als zodanig niet in aftrek toegelaten. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Een navordering rechtvaardigend nieuw feit is aanwezig. Het beroep van belanghebbende op bij hem gewekt vertrouwen faalt.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste enkelvoudige belastingkamer
15 juli 2003
nummer BK-02/04302
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst . . ., kantoor P (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 respectievelijk 1999 en de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 1 juli 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede namens de Inspecteur (. . .).
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. De echtgenote van belanghebbende heeft in april 1997 het voornemen opgevat een winkel in x-produkten te starten en heeft daartoe voorbereidingen getroffen. Sedert april 1998 wordt, in een daartoe gehuurde winkelruimte, onder de naam "A" (hierna: de onderneming) de feitelijke bedrijfsuitoefening gevoerd.
1.2. Belanghebbende heeft op 8 september 1997 de toentertijd bestaande hypothecaire geldlening op de eigen woning pro resto groot ƒ 144.781 afgelost en een nieuwe hypothecaire lening tot een bedrag van ƒ 245.000 afgesloten. Per saldo ontving belanghebbende ƒ 94.000 (hierna: de hypotheekverhoging) ter vrije besteding.
1.3. De Inspecteur heeft 7 december 2001 een boekenonderzoek inzake de aanvaardbaarheid van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen alsmede de heffing van omzetbelasting van de echtgenote van belanghebbende aangekondigd. Daarbij is de hypotheekverhoging mede in het onderzoek betrokken. Het onderzoek is in de periode van 16 januari tot en met 15 februari 2002 uitgevoerd. Een kopie van het uitgebrachte rapport behoort tot de gedingstukken.
1.4. Op 12 september 1997 wordt een bedrag van ƒ 10.000 op de rekening van de onderneming gestort. In de periode januari 1998 tot en met 29 september 1998 zijn nogmaals bedragen tot een totaalbedrag van ƒ 81.000 op de rekening van de onderneming gestort.
1.5. Van de hypotheekverhoging is op 7 oktober 1997 een bedrag van ƒ 11.000 aangewend voor de aanschaf van een nieuwe keuken. Tevens heeft de Inspecteur aanvaard dat een bedrag van ƒ 7.000 is benut ten behoeve van de studie van één van de kinderen van belanghebbende.
1.6. De Inspecteur heeft uiteindelijk zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van ƒ 58.000 van de hypotheekverhoging is aangewend voor stortingen op de rekening van de onderneming. Hetgeen belanghebbende en zijn echtgenote meer aan geldmiddelen in de onderneming hebben ingebracht zijn afkomstig uit spaartegoeden. De Inspecteur heeft aan het voormelde bedrag van ƒ 58.000 op pro-ratabasis een rente van ƒ 3.422 voor de jaren 1998 en volgende toegerekend.
1.7. In samenhang met de lagere renteaftrek ad ƒ 3.422 per jaar bij belanghebbende heeft de Inspecteur hetzelfde bedrag als hogere kosten van de onderneming van belanghebbendes echtgenote in aanmerking genomen.
1.8. De definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 draagt de dagtekening 15 oktober 1999. De definitieve aanslag over het jaar 1999 draagt de dagtekening 6 februari 2001.
1.9. De Inspecteur heeft voor het jaar 1997 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet bij wege van navordering gecorrigeerd.
2.1. De Inspecteur heeft voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 96.823, zijnde het belastbare inkomen ad ƒ 93.401 volgens de definitieve aanslag, verhoogd met een bedrag van ƒ 3.422 ter zake van niet in aftrek aanvaarde rente.
2.2. Voorts heeft de Inspecteur voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 88.888 opgelegd, zijnde het belastbare inkomen ad ƒ 85.466 volgens de definitieve aanslag, verhoogd met een bedrag van ƒ 3.422 ter zake van niet in aftrek aanvaarde rente.
2.3. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen ad ƒ 87.370 gecorrigeerd met een rentebedrag van ƒ 3.422 tot ƒ 90.792.
3. Belanghebbende heeft de tegen de voormelde navorderingsaanslagen voor de jaren 1998 en 1999 alsmede tegen de definitieve aanslag voor het jaar 2000 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraken heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
4. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek van de betaalde rente als rente die betrekking heeft op de eigen woning, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
5. Belanghebbende heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat een navordering rechtvaardigend nieuw feit ontbreekt en voorts dat hij aan het achterwege blijven van een correctie op de ingediende aangiften voor de jaren 1998 en 1999 en de daarop gebaseerde definitieve aanslagen een rechtens te honoreren vertrouwen kan ontlenen. Op gelijke wijze dient een correctie van het aangegeven belastbare inkomen over het jaar 2000 op basis van het vertrouwensbeginsel achterwege te blijven.
6. De Inspecteur heeft het beroepschrift gemotiveerd bestreden en zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuw feit nu eerst tijdens het boekenonderzoek de relevante feiten naar voren zijn gekomen. De aangiften van belanghebbende maakten een verzorgde indruk zodat hij op de juistheid daarvan redelijkerwijs mocht afgaan. Ook het enkele feit dat in het jaar 1997 sprake is van per saldo een toename van de hypothecaire geldlening voortvloeiend uit het aflossen van de bestaande lening en het tot een hoger bedrag sluiten van een nieuwe overeenkomst van geldlening behoefde hem niet tot een verdergaande beoordeling van de ingediende aangiften te leiden.
Aan het overleggen van de afrekeningsnota van de notaris, en het op basis daarvan verlenen van een voorlopige teruggave, kan niet met succes een beroep op het vertrouwensbeginsel worden gebaseerd.
7.1. Anders dan belanghebbende verdedigt is het Hof van oordeel dat het feitencomplex dat tijdens het boekenonderzoek inzake de besteding van de hypotheekverhoging is gebleken voor de Inspecteur een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de belastbare inkomens over de jaren 1998 en 1999 geen ambtelijk verzuim begaan door af te gaan op de ingediende aangiften van zowel belanghebbende als diens echtgenote. Belanghebbende heeft erkend dat de aangiften van hem en zijn echtgenote zorgvuldig worden ingevuld en voorts wordt de jaarrekening van de onderneming van de echtgenote door een accountantskantoor opgesteld. Ook de omstandigheid dat een voorlopige teruggave over het jaar 1998 is verleend brengt het Hof niet tot een andersluidend oordeel. Het feit dat in de jaarrekening van de onderneming van belanghebbendes echtgenote tot een gering bedrag bankkosten zijn opgenomen behoefde de Inspecteur - gelet op de door het accountantskantoor opgestelde jaarrekening - evenmin aanleiding te geven nadere vragen omtrent de hypotheekverhoging te stellen alvorens de definitieve aanslagen over de jaren 1998 en 1999 vast te stellen. Daarbij heeft het Hof mede in zijn oordeelsvorming betrokken het feit dat belanghebbende in de van hem afkomstige correspondentie, voor zover deze tot de gedingstukken behoren, zich aanvankelijk zelf op het standpunt heeft gesteld dat de onderneming uit de spaartegoeden van belanghebbende en zijn echtgenote is gefinancierd.
7.2. Naar 's Hofs oordeel faalt het beroep dat belanghebbende doet op bij hem gewekt vertrouwen dat de Inspecteur de uit de hypotheekverhoging voortvloeiende rentelast ten volle in aftrek zou hebben aanvaard. De vastgestelde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende te dezer zake niet om een standpuntbepaling van de Inspecteur heeft gevraagd door hem bij afzonderlijk schrijven de hypotheekverhoging en de daaraan te verbinden fiscale gevolgen voor te leggen, noch bij gelegenheid van het indienen van de aangiften over de drie onderwerpelijke jaren deze nadrukkelijk onder de aandacht van de Inspecteur te brengen. Ook is dit niet geschied als onderdeel van de ingediende aangifte over het jaar 1997. De omstandigheid dat de Inspecteur, zulks op basis van de afrekeningsnota van het notariskantoor, aan belanghebbende een voorlopige teruggave van teveel ingehouden loonheffing heeft verleend kan evenmin als een handeling worden aangemerkt die redelijkerwijs als een welbewust ingenomen standpunt van de Inspecteur kan worden geduid en uit dien hoofde bij belanghebbende een rechtens te beschermen vertrouwen heeft kunnen wekken. Voorts heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel geen, dan wel onvoldoende, feiten en omstandigheden aangedragen die, gelet op de betwisting daarvan door de Inspecteur, bij juistbevinding tot de conclusie zouden kunnen leiden dat van de zijde van de Inspecteur uitlatingen zijn gedaan die een beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen slagen.
7.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat een gedeelte van de hypotheekverhoging tot een bedrag van ƒ 58.000 is aangewend voor de financiering van de onderneming van belanghebbendes echtgenote. Daartoe heeft de Inspecteur in het rapport van het boekenonderzoek en in het verweerschrift zijn standpunt met feiten ondersteund. Het Hof acht de Inspecteur in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Met al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de in het geding zijnde rentecorrectie tot een te hoog bedrag heeft berekend. Ook overigens is het Hof niet van zodanige feiten en omstandigheden gebleken.
8. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 15 juli 2003 door mr. Van Walderveen en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.
(Van Duijvendijk)
(Van Walderveen)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.