Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-09-2003, AK4795, BK-02/04585

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-09-2003, AK4795, BK-02/04585

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 september 2003
Datum publicatie
18 september 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AK4795
Zaaknummer
BK-02/04585

Inhoudsindicatie

IB 1999. Buitengewone lasten. Bewijs. Stortingsbewijzen Suri-Change. Gelijkheids- en vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede enkelvoudige belastingkamer

11 september 2003

nummer BK-02/04585

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 augustus 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de bedragen van ƒ 9.225 en ƒ 1.275 aftrekbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

2. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van ƒ 9.225 geheel of ten dele is besteed ter voldoening van ziekte- en/of overlijdenskosten van zijn vader. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat van die kosten geen bewijzen zijn overgelegd en dat het bedrag van ƒ 9.225 is betaald aan belanghebbendes zuster in plaats van aan zijn ouders.

3. Ten aanzien van het bedrag van ƒ 1.275 heeft de Inspecteur onweersproken aangevoerd dat het gaat om aanschafkosten van kleding, schoenen en dergelijke. Dergelijke aanschafkosten zijn niet aftrekbaar. Belanghebbende heeft daartegenover geen, althans onvoldoende, feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat het voormelde bedrag geheel of ten dele ziet op op belanghebbende drukkende uitgaven ter zake van de ziekte en het overlijden van zijn vader.

4. In geschil is voorts of belanghebbende tot een bedrag van ƒ 4.800 op hem drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn moeder heeft gedaan. Op dit punt moet vooreerst worden opgemerkt dat naar de tekst van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 20, van de Wet, de uitgaven in geld of in andere geldeenheden dan de gulden moeten zijn gedaan. De waarde van de door belanghebbende verzonden pakketten is reeds om die reden niet aftrekbaar.

5. Daarnaast is blijkens artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 20, van de Wet vereist dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond. Naar 's Hofs oordeel zijn in dit geval de door belanghebbende in het geding gebrachte money-transferbriefjes en valuta-verkoopbonnen van Suri-Change B.V. en de schriftelijke verklaring van zijn moeder niet voldoende om als zodanig bewijs te kunnen dienen. Zonder nadere onderbouwing, die in casu ontbreekt, kan niet worden gezegd dat met deze bescheiden het volledige traject van de betalingen, vanaf de betalingen bij Suri-Change B.V. tot aan de ontvangst van de bedragen door belanghebbendes moeder, voor de belastingdienst controleerbaar is. Hierbij verdient opmerking dat, anders dan in de belanghebbende genoemde arresten van de Hoge Raad van 7 februari 2003, nrs. 37 604 en 37 779, in dit geval niet een brief of andere schriftelijke verklaring van Suri-Change B.V. voorhanden is met betrekking tot het betalingstraject.

6. Belanghebbendes beroep op de Resolutie van 11 juli 1977 (BNB 1977/210) faalt eveneens, omdat niet een verklaring als bedoeld in die Resolutie (een zogeheten kostwinnersverklaring) is overgelegd. De verklaring van belanghebbendes moeder kan niet als zodanig dienen.

7. Belanghebbende doet tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hij beroept zich daartoe op het feit dat in andere jaren de betalingsbewijzen van Suri-Change B.V. door de Inspecteur wel zijn geaccepteerd als bewijs dat de door belanghebbende als buitengewone lasten opgevoerde uitgaven zijn gedaan. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

8.1. De Inspecteur heeft in zijn brief van 26 november 1997 uitdrukkelijk meegedeeld dat vanaf het jaar 1998 ten aanzien van het levensonderhoud van belanghebbendes verwanten in Suriname geen beroep meer kon worden gedaan op opgewekt vertrouwen. De Inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat dat vertrouwen mede betrekking had op de aanvaardbaarheid van de money-transferbriefjes en valuta-verkoopbonnen van Suri-Change B.V. als bewijs van de betalingen.

8.2. Voor het jaar 1998 hebben partijen een procedure voor het Hof gevoerd omtrent dezelfde kwestie als thans aan de orde is. Ook in die procedure heeft de Inspecteur immer het standpunt ingenomen dat money-transferbriefjes en valuta-verkoopbonnen van Suri-Change B.V. niet konden dienen als bewijs voor de door belanghebbende als buitengewone lasten opgevoerde uitgaven. De procedure is geëindigd met een uitspraak van het Hof van 1 februari 2002.

8.3. In het licht van het vorenstaande kan bij belanghebbende redelijkerwijs niet het rechtens te beschermen vertrouwen hebben bestaan dat de Inspecteur voor de onderhavige aanslag, welke blijkens de gedingstukken is vastgesteld omstreeks juni/juli 2002, het standpunt innam dat de money-transferbriefjes en valuta-verkoopbonnen van Suri-Change B.V. konden dienen als bewijs voor de door belanghebbende als buitengewone lasten opgevoerde uitgaven.

8.4. Aan de enkele omstandigheid dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 op 26 november 2002 zonder nader onderzoek is vastgesteld conform de ingediende aangifte, waarbij de betalingsbewijzen van Suri-Change B.V. wederom als bewijsstukken waren overgelegd, kan redelijkerwijs niet het vertrouwen worden ontleend dat de Inspecteur is teruggekomen van zijn hiervoor omschreven uitdrukkelijke standpunt.

8.5. Gelet op al het vorenstaande verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.

9. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat dit beginsel niet ziet op een ongelijke behandeling van een belanghebbende zelf in verschillende jaren. Indien dit beroep moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel faalt het op de hiervoor onder 8.1 tot en met 8.5 gegeven gronden.

10. Al het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep niet gegrond is. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 11 september 2003 door mr. Vonk en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.