Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-09-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BV6970 AL7714, BK-02/03509
Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-09-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BV6970 AL7714, BK-02/03509
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 9 september 2003
- Datum publicatie
- 7 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AL7714
- Zaaknummer
- BK-02/03509
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting; Eén van de voorwaarden die aan de parkeervergunning zijn verbonden is 'dat de vergunning met de daartoe bestemde zijde van buitenaf duidelijk leesbaar direct achter de voorruit van het voertuig moet zijn aangebracht'. Nu belanghebbende de parkeervergunning achter de achterruit in plaats van achter de voorruit heeft aangebracht heeft hij niet voldaan aan de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Belanghebbende wordt in dat geval geacht zonder vergunning te hebben geparkeerd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
achtste enkelvoudige belastingkamer
9 september 2003
nummer BK-02/03509
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente P, op het bezwaarschrift van belanghebbende met betrekking tot de hierna te vermelden naheffingsaanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is op 2 juli 2002 een naheffingsaanslag opgelegd in de parkeerbelastingen van de gemeente P. De naheffing beloopt een bedrag van in totaal € 41,70.
1.2. De naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29. Door de Inspecteur is een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 augustus 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen A namens belanghebbende alsmede mr. B en C namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Op 2 juli 2002 omstreeks 23.13 uur stond belanghebbendes auto, met het kenteken 00-00-00, geparkeerd aan de a-straat te P. Deze plaats is door burgemeester en wethouders van de gemeente P aangewezen als een onder het regime van de Verordening Parkeerbelastingen 1992 vallende parkeerplaats, dat wil zeggen een plaats waar uitsluitend kan worden geparkeerd - voor zover hier van belang - met een van gemeentewege verstrekte vergunning dan wel met een parkeerkaartje dat is verkregen uit de betaalautomaat.
3.2. Op voormelde datum en voormeld tijdstip bevond zich in de auto noch een parkeerkaartje noch een direct achter de voorruit geplaatste parkeervergunning. Naar aanleiding daarvan is de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd, ten bedrage van in totaal € 41,70 bestaande uit € 0,70 parkeerbelasting en € 41 kosten van de aanslag.
3.3. Belanghebbende is in het bezit van een geldige parkeervergunning. Deze was ten tijde van het parkeren achter de achterruit bevestigd.
3.4. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Wat dat betreft houdt partijen uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbende met het plaatsen van de vergunning achter de achterruit van de auto, heeft voldaan aan de voor de vergunning geldende voorwaarden.
4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen, wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Aan de parkeervergunning zijn voorwaarden verbonden. Eén van die voorwaarden is dat "de vergunning met de daartoe bestemde zijde van buitenaf duidelijk leesbaar direct achter de voorruit van het voertuig moet zijn aangebracht". Parkeren in strijd met aan de vergunning verbonden voorwaarden wordt geacht te zijn parkeren zonder vergunning.
6.2. Vaststaat dat belanghebbende zijn voertuig heeft geparkeerd zonder een direct achter de voorruit geplaatste parkeervergunning. Op grond van de verklaring van de Inspecteur dat de parkeercontroleur, indien hij geen parkeerkaartje of een parkeervergunning achter de voorruit van het voertuig aantreft, goed in het voertuig kijkt of het parkeerkaartje zich op een stoelzitting of de vloer bevindt, acht het Hof aannemelijk dat, naar belanghebbende heeft gesteld, de parkeercontroleur heeft geconstateerd dat achter de achterruit van het voertuig de parkeervergunning was aangebracht.
6.3. De aan het slot van 6.2. vermelde omstandigheid neemt niet weg dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 17 december 1997, nr. 32 834 (Belastingblad 1998/239) moet belanghebbende in dat geval worden geacht zonder vergunning te hebben geparkeerd. Vaststaat voorts dat belanghebbende zonder geldig parkeerkaartje op de onderhavige locatie heeft geparkeerd. De naheffingsaanslag is aldus terecht opgelegd.
6.4. Het is aan de burgemeester en wethouders van de gemeente P het te voeren (parkeer)beleid vast te stellen. De rechter kan in dat verband slechts marginaal toetsen en kan in een geval als het onderhavige slechts tot vernietiging van de bestreden uitspraak komen, indien bijzondere omstandigheden tot een afwijken van dat beleid nopen. Een dergelijke omstandigheid doet zich hier echter niet voor.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 9 september 2003 door mr. Savelbergh. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. De Fouw.
(De Fouw)
(Savelbergh)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
blz. 5/5