Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-07-2003, AL8293, BK-02/02103
Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-07-2003, AL8293, BK-02/02103
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 juli 2003
- Datum publicatie
- 10 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AL8293
- Zaaknummer
- BK-02/02103
Inhoudsindicatie
Heffing van parkeerbelastingen van houder van invalidenparkeerkaart.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste enkelvoudige belastingkamer
18 juli 2003
nummer BK-02/02103
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van de gemeente Leiden (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag is groot € 39,03 (ƒ 86,00), zijnde € 1,82 (ƒ 4,00) voor belasting en € 37,21 (ƒ 82,00) voor kosten.
1.2 Het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 april 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 6 maart 2003, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
2.3 Het Hof heeft op 22 april 2003 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 6 mei 2003 ter post bezorgd. Op 8 mei 2003 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daar-voor verschuldigde griffierecht van € 43,50 is tijdig voldaan.
3. Verordening
Bij besluit van 13 november 2001, nr. 01.0106, heeft de raad van de gemeente Leiden de Verordening op de parkeerbelastingen 2002 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is in werking getreden op 1 januari 2002 en tijdig, met inachtneming van de daartoe geldende wettelijke bepalingen, bekendgemaakt.
4. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
4.1 De Verordening bevat geen bepalingen ten behoeve van de houders van een gehandicaptenparkeerkaart. Ook de tot 1 januari 2002 geldende Verordening op de parkeerbelastingen 2001 kende dergelijke bepalingen niet. Ten behoeve van de houders van een gehandicaptenparkeerkaart of degenen aan wie een daarmee vergelijkbare dispensatie is verleend, werd binnen de gemeente Leiden echter een gedoogbeleid gevoerd, dat onder meer inhield dat van hen geen parkeerbelasting werd geheven ter zake van parkeren op een parkeerplaats die is aangewezen als parkeerplaats waar tegen betaling mag worden geparkeerd.
4.2 Het in 4.1 bedoelde gedoogbeleid is per 1 januari 2002 ingetrokken. In de daaraan voorafgaande maanden zijn daartoe alle bij de gemeente Leiden bekend zijnde houders van een gehandicaptenparkeerkaart tweemaal persoonlijk aangeschreven en van deze beleidswijziging op de hoogte gesteld.
4.3 Belanghebbende is houder van een invalidenparkeerkaart. Op 6 februari 2002, op of omstreeks 14.43 uur, stond zijn auto geparkeerd op een parkeerplaats aan de Hooigracht in Leiden, welke parkeerplaats is aangewezen als parkeerplaats waar tegen betaling mag worden geparkeerd. In de auto bevond zich op dat moment geen geldig parkeerkaartje, wel bevond zich achter de voorruit van de auto een invalidenparkeerkaart.
4.4 Ter zake van het in 4.3 genoemde parkeren is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
6. Conclusies van partijen
6.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
6.2 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1 Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat van de houders van een gehandicaptenparkeerkaart of van degenen aan wie een daarmee vergelijkbare dispensatie is verleend, parkeerbelasting wordt geheven. Nu vaststaat dat belanghebbende heeft geparkeerd op een parkeerplaats die krachtens de Verordening is aangewezen als parkeerplaats waar tegen betaling mag worden geparkeerd en dat belanghebbende de ter zake van dat parkeren verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, is in zoverre aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag opgelegd.
7.2 Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat de naheffingsaanslag dient te worden ingetrokken omdat hij van de in 4.2 bedoelde beleidswijziging niet op de hoogte was. Deze stelling faalt echter. Naar de Inspecteur heeft aangevoerd hebben de parkeercontroleurs van de gemeente Leiden gedurende de maand december 2001 op alle binnen de gemeente aangetroffen auto's waarin zich een gehandicaptenparkeerkaart of invalidenparkeerkaart bevond, een gele kaart aangebracht met daarop een waarschuwing aan de parkeerder dat met ingang van 1 januari 2002 ook de houder van een gehandicaptenparkeerkaart parkeerbelasting diende te voldoen bij parkeren op een parkeerplaats die is aangewezen als parkeerplaats waar tegen betaling kan worden geparkeerd. Gezien het in 4.2 vermelde, is het Hof van oordeel dat de gemeente Leiden de beleidswijziging tijdig en voldoende heeft bekendgemaakt. Dat de beleidswijziging bij de gemeente Z, waar belanghebbende woonachtig is, niet bekend was, doet daaraan niet af. Ook de kennelijk onjuiste vermelding op de website, waarnaar belanghebbende verwijst, kan de Inspecteur niet worden tegengeworpen omdat het beheer van deze website, naar de Inspecteur heeft aangevoerd, niet onder de verantwoordelijkheid van de raad en/of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden valt.
7.3 Van feiten en omstandigheden, op grond waarvan, naar belanghebbende stelt, moet worden geoordeeld dat de gemeente met de beleidswijziging onrechtmatig heeft gehandeld dan wel dat sindsdien sprake is van een onbillijke of onredelijke belastingheffing, is niet gebleken.
7.4 Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 18 juli 2003 door mr. Van Walderveen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 22 april 2003.
(Van Lingen) (Van Walderveen)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.