Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-08-2003, AM1464, BK-02/04195

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-08-2003, AM1464, BK-02/04195

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 augustus 2003
Datum publicatie
17 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AM1464
Zaaknummer
BK-02/04195

Inhoudsindicatie

werkkamer; vermogensbeheer; artikel 35 Wet IB

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

achtste enkelvoudige belastingkamer

19 augustus 2003

nummer BK-02/04195

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 5 augustus 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede namens de Inspecteur drs. A.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren op 14 februari 1926 en gehuwd, heeft in het jaar 2000 ƒ 39.135 aan inkomsten uit vroegere arbeid genoten. Daarnaast heeft hij in dat jaar ƒ 18.804 aan rente-inkomsten (na aftrek van kosten) en ƒ 13.675 aan dividend genoten. Blijkens de aangifte bedroeg de waarde van het effectenbezit van belanghebbende, bestaande uit beleggingsfondsen, per 31 december 2000 ƒ 1.121.845 en bedroeg het saldo van belanghebbendes bank- en spaarrekeningen per 31 december 2000 ƒ 331.554.

2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.417. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 2.358 als kosten van het gebruik van een werkkamer ten behoeve van vermogensbeheer op zijn inkomen in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze kostenaftrek niet geaccepteerd. Het belastbare inkomen is op ƒ 71.789 vastgesteld.

3. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten voor het gebruik van een werkkamer ten behoeve van vermogensbeheer.

4. Belanghebbende heeft voor zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. In de werkkamer verricht hij de administratie met betrekking tot de dividend- en rente- en pensioeninkomsten. Daarbij gaat het met name om het verzamelen van alle dividend- en rente-inkomsten. Voorts stelt hij jaarlijks nieuwe effectenlijsten op. Om zijn vermogen goed te beheren leest hij veel jaarverslagen van diverse beleggingsfondsen en tijdschriften. Dit leidt tot aan- en verkopen van fondsen ten einde meer inkomsten en/of groei van vermogen te verwerven. Aan- en verkoopbeslissingen van fondsen doet hij zelf. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 maart, nr. 35 093, BNB 2000/180* en de uitspraak van het Gerechsthof Amsterdam van 17 november 1999, nr. 97/20065, V-N 2000/9.10, dient de aftrek op grond van het gelijkheidsbeginsel te worden toegestaan. Dit vanwege het feit dat zijn vermogen qua omvang redelijk overeenkomt met de vermogens in de hiervoor vermelde zaken. Door de late afwikkeling van zijn aangifte is de heffingsrente onnodig opgelopen.

5. Ingevolge het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) zijn aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is. Uit deze algemene regel vloeit voort dat indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, zodat deze aan het persoonlijke leven van die belastingplichtige en zijn gezin is onttrokken, de aan het gebruik van die kamer verbonden kosten als kosten van vermogensbeheer tot de aftrekbare kosten behoren (vlg. Hoge Raad 22 maart 2000, nr. 35 093, BNB 2000/180*). Het gaat bij de op artikel 35 van de Wet berustende aftrekbaarheid van kosten van vermogensbeheer om kosten, die drukken op de inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet. De inhoud van het begrip "vermogensbeheer" als hiervoor bedoeld, wordt derhalve bepaald door het doel van de werkzaamheden, te weten de verwerving, de inning of het behoud van als inkomsten uit vermogen aan te merken voordelen. Het met de aankoop en de verkoop van effecten behaalde resultaat behoort niet tot de inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de wet. Dat brengt mee dat met het oog daarop verrichte werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als vermogensbeheer zoals hiervoor bedoeld (vgl. Hoge Raad 25 april 2003, nr. 37 880, V-N 2003/22.14). Hieruit volgt dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden, zoals het lezen van jaarverslagen en tijdschriften welke verband houden met de met de aan- en verkoop van beleggingsfondsen behaalde koersresultaten, niet als vermogensbeheer kunnen worden aangemerkt.

6. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt dat de overige door belanghebbende verrichte werkzaamheden met betrekking tot de administratie van de dividend-, rente- en pensioeninkomsten van zodanige omvang zijn dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor het beheer van zijn vermogen. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat banken overzichten verstrekken met betrekking tot het effectenbezit en de dividend- en rente-inkomsten en zij derhalve de administratie op dit punt grotendeels uit handen nemen.

7. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt. In de door belanghebbende aangehaalde procedures was namelijk sprake van andere voor vermogensbeheer verrichte werkzaamheden, zoals de verhuur van onroerende zaken. Derhalve is geen sprake van gelijke gevallen. De omstandigheid dat de omvang van het vermogen van belanghebbende redelijk overeenkomt met de vermogens in de door belanghebbende aangehaalde procedures doet hieraan niet af.

8. Belanghebbende heeft gesteld dat door de late afwikkeling van de aangifte door de Inspecteur de heffingsrente onnodig is opgelopen. In artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de aanslag 1 juni 2002 als dagtekening heeft, is de aanslag binnen de termijn van artikel 11, derde lid, AWR opgelegd. Gelet op het feit dat de aanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd, kan niet worden gezegd dat heffingsrente is berekend over een periode van aan de Inspecteur te wijten vertraging. De Inspecteur heeft de heffingsrente naar een juist bedrag berekend.

9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 19 augustus 2003 door mr. Savelbergh en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons.

(Salomons) (Savelbergh)

Aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.