Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-10-2003, AM2934, BK-03/02471

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-10-2003, AM2934, BK-03/02471

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
14 oktober 2003
Datum publicatie
23 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AM2934
Zaaknummer
BK-03/02471
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 18

Inhoudsindicatie

Het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter van het Hof is niet mogelijk tijdens de cassatieprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

Belastingkamer (voorzieningenrechter)

14 oktober 2003

nummer BK-03/02471

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van X te Z betreffende na te melden besluit van het hoofd van de eenheid P (thans: de voorzitter van het managementteam van de regio P) van de Belastingdienst (hierna: verweerder).

1. Aanduiding van het bestreden besluit

1.1. Aan verzoeker is op 27 oktober 2000 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.484. Bij beschikking heeft de Inspecteur verder aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67a en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een boete opgelegd van ƒ 750. Eveneens bij beschikking is ƒ 128 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Op 1 november 2000 heeft verzoeker bij verweerder aangifte gedaan in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. Verweerder heeft deze aangifte opgevat als bezwaarschrift aangezien de aanslag op het moment van binnenkomst van de aangifte reeds was vastgesteld. De bezwaren van belanghebbende zijn door verweerder bij uitspraak van 27 november 2000 afgewezen.

2. Ontstaan en loop van het geding

2.1. Verzoeker is van de in 1.2 genoemde uitspraak van verweerder op 5 januari 2001 in beroep gekomen bij het Hof. De achtste enkelvoudige belastingkamer van het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 6 november 2001, kenmerknummer BK-01/00054 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd, de verzuimboete verminderd tot ƒ 250 en verweerder veroordeeld in de kosten van het beroep van ƒ 25 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden en deze rechtspersoon gelast het voor die zaak gestorte griffierecht van ƒ 60 aan verzoeker te vergoeden. De mondelinge uitspraak is vervangen door een schriftelijke uitspraak op 28 juni 2002.

2.2. Verzoeker heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

2.3. Verzoeker heeft op 23 september 2003 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van het Hof, welk verzoek op 24 september 2003 is binnengekomen.

3. Overwegingen omtrent het verzoek

3.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de belastingkamer van het Gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het Gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het Gerechtshof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

3.2. Het Hof heeft op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 1998, welke aanslag onderwerp is van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, reeds uitspraak gedaan. Verzoeker heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Thans is derhalve het in artikel 8:81, lid 1, van de Awb bedoelde beroep niet meer aanhangig.

3.3. Op het beroep in cassatie zijn blijkens het bepaalde in artikel 29 van de Awr de bepalingen omtrent de voorlopige voorziening uit hoofdstuk 8 van de Awb door de wetgever niet van overeenkomstige toepassing verklaard. De Awb en de Awr voorzien niet in de mogelijkheid om in belastingzaken tijdens de cassatieprocedure een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen.

3.4. Bij de totstandkoming van de Wet van 29 oktober 1998,

Stb. 691, betreffende de herziening van het fiscale procesrecht, is in de nota naar aanleiding van het verslag hieromtrent de volgende toelichting verschaft:

"Het wetsvoorstel voorziet niet in de mogelijkheid dat tijdens de cassatieprocedure een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend. De behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening behoort naar onze mening niet te worden opgedragen aan de cassatierechter. Het uitspreken van een schorsing of het treffen van een ordemaatregel past niet in het cassatie-instituut. Dat doet de vraag rijzen of voor de president van het gerechtshof een taak moet worden weggelegd, wanneer het bodemgeschil aanhangig is bij de Hoge Raad. Wij beantwoorden die vraag ontkennend. Uit procedureel oogpunt is zo'n oplossing niet fraai. Zij is ook niet nodig. Wij hebben er al op gewezen dat de behoefte aan een voorlopige voorzieningprocedure tijdens de beroepsprocedure bij het gerechtshof naar verwachting bescheiden zal zijn. De gevallen waarin die behoefte zich doet gevoelen bij de cassatieprocedure - als die behoefte al zou bestaan - zullen zeer schaars zijn. Bovendien wijzen wij erop dat het gerechtshof op de voet van artikel 8:72, zesde lid, Awb kan bepalen dat een voorlopige voorziening vervalt op een later tijdstip dan het tijdstip waarop het uitspraak doet. Wij concluderen dat er geen leemte in de rechtsbescherming is." (Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5, blz. 35.)

3.5. Artikel 8:83, lid 3, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder toepassing van het eerste lid van genoemd artikel, dat wil zeggen zonder partijen uit te nodigen op een zitting te verschijnen, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet in het onderhavige geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek niet-ontvankelijk is.

4. Proceskosten

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5. Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is vastgesteld op 14 oktober 2003 door mr. Tijnagel als voorzieningenrechter. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Postema.

W.g. Tijnagel en Postema.

Aangetekend aan partijen verzonden:

14 oktober 2003.

nummer BK-03/02471 blz. 4/4