Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-06-2003, AN8061, BK-02/02918

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-06-2003, AN8061, BK-02/02918

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 juni 2003
Datum publicatie
13 november 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8061
Zaaknummer
BK-02/02918
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 17

Inhoudsindicatie

WOZ-beschikkingen ten aanzien van garages. Bij de waardebeapling heeft de Inspecteur voldoende rekening gehouden met verschillen t.o.v. de vergelijkingsobjecten. Belanghebbendes stelling dat voor een één meter diepere garage een hogere huursom kan worden bedongen, doet daaraan niet af. Geen vergelijking met de destijds door belanghebbende betaalde koopprijs. Beroep op gelijkheidsbeginsel afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

twaalfde enkelvoudige belastingkamer

6 juni 2003

nummer BK-02/02918

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de gezamenlijke uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen negen in één biljet vervatte beschikkingen, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaken, plaatselijk bekend als a-straat 37A, 37B, 37C, 37D en b-straat 11A, 11B, 11C, 11D en 11E, alle te Z.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 mei 2003, gehouden te Dordrecht. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede A namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van B.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken

a-straat 37A, 37B, 37C, 37D en b-straat 11A, 11B, 11C, 11D en 11E, alle te Z (hierna: de garages). De oppervlakte van de garages bedraagt ongeveer 15 m2. Bij iedere garage behoort een parkeerplaats met een oppervlakte van circa 20 m2. De garages hebben een diepte van 5 meter.

2. In geschil is de waarde van de garages op de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum). De Inspecteur heeft deze waarde op € 9.529 (ƒ 21.000) per garage vastgesteld, terwijl belanghebbende een waarde van € 6.807 (ƒ 15.000) bepleit.

3. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstand-koming van de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten ver-koop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de bes-te voor-bereiding door de meest-biedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet wor-den uitgegaan dat bij die veron-derstelde verkoop de volle en onbe-zwaarde eigen-dom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waar-in die zich bevindt onmid-del-lijk en in volle om-vang in ge-bruik zou kun-nen nemen.

4. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van de garages op de waardepeildatum een taxatierapport overgelegd van taxateur C, die de garages in opdracht van de Inspecteur op

25 september 2002 heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de garages op de waardepeildatum getaxeerd op € 9.529.

5. Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het ge-ding heb-ben aangedragen is het Hof op grond van zijn waardering van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen van oordeel dat de Inspec-teur, tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende, met het door hem overgelegde taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de garages op de waardepeildatum ten minste € 9.529 bedroeg.

6. Het Hof heeft daarbij nog het volgende in aanmerking genomen. De door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn naar hun ligging, aard, bouwjaar en onder-houdstoestand verge-lijkbaar met de garages van belanghebbende. Van een wille-keurige waardevaststelling is dan ook geen sprake. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten op bepaalde punten verschillen met de garages van belanghebbende, maar naar 's Hofs oordeel kan niet worden gezegd dat de waarde van de garages in onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van de garages die de Inspecteur als vergelijkingsobject heeft gehanteerd. Daarbij heeft het Hof gelet op de verschillen tussen de verkoopprijzen van die garages en de waarde van belanghebbendes garages en tevens gelet op de verschillen tussen de garages en de vergelijkingsobjecten. Voorts acht het Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen, met name het bouwjaar, de één meter geringere diepte van belanghebbendes garages, het bij zijn garages ontberen van dubbele buitenmuren, de onderhoudstoestand en de ligging, in voldoende mate is rekening gehouden. Daaraan kan niet afdoen de stelling van belanghebbende, wat daarvan zij, dat voor een garage met een diepte van zes meter een circa € 7,50 per maand hogere huursom kan worden bedongen.

7. De stelling van belanghebbende dat hij de garages omstreeks 1964 heeft gekocht voor ƒ 4.000 à ƒ 5.000 kan hem niet baten. De waarde per de waardepeildatum dient zelfstandig te worden bepaald. Belanghebbende heeft ter zitting volmondig verklaard dat zijns inziens de garages op de waardepeildatum voor € 9.529 aan de meest biedende gegadigde als in 3 bedoeld hadden kunnen worden verkocht.

8. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Een aantal van de door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn volgens hem op een te laag bedrag gewaardeerd. Dat beroep faalt. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt welke de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de Inspecteur in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De enkele stelling dat de Inspecteur van enkele garages de WOZ-waarde te laag zou hebben vastgesteld is hiervoor onvoldoende nu gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur zulks in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen heeft gedaan.

9. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 6 juni 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lader.

(Lader) (Biemond)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.