Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-11-2003, AN9576, 02/03690
Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-11-2003, AN9576, 02/03690
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 20 november 2003
- Datum publicatie
- 8 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AN9576
- Zaaknummer
- 02/03690
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, reiskostenforfait. Voor beoordeling meest gebruikelijke weg moet in casu worden aangesloten bij de door belanghebbende werkelijk afgelegde reisafstand. Geen bewuste standpuntbepaling van de inspecteur, beroep op vertrouwensbeginsel faalt. Ook beroep op rechtvaardigheidsbeginsel faalt.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
20 november 2003
nummer BK-02/03690
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen een aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 november 2003, gehouden te Dordrecht. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur A.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft gedurende het jaar 2000 gewerkt te Q. De enkele reisafstand van de door hem gebezigde route tussen zijn woning en werkplek bedraagt meer dan 10 kilometer, doch minder dan 15 kilometer. De werkgever van belanghebbende heeft hem over het jaar 2000 een reiskostenvergoeding verstrekt van ƒ 713.
2. Voor het jaar 2000 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.860. Bij zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 3.310 ter zake van woon-werkverkeer (reiskostenforfait) op zijn inkomen in mindering gebracht. Belanghebbende heeft dit bedrag berekend over een enkele reisafstand van 32 kilometer. Hij heeft in zijn aangifte geen rekening gehouden met de door hem ontvangen reiskostenvergoeding.
3. Ook voor de jaren 1998 en 1999 heeft belanghebbende zijn reiskostenaftrek berekend over een enkele reisafstand van 32 kilometer, terwijl de werkelijk door hem afgelegde reisafstand slechts ruim 10 kilometer bedroeg. In zijn aangifte voor het jaar 1998 heeft belanghebbende dit in een bijlage op zijn aangifte toegelicht. Op deze toelichting heeft belanghebbende van de belastingdienst geen specifieke reactie ontvangen.
4. De door belanghebbende ingediende aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 zijn ter zake de berekende reiskostenaftrek niet gecorrigeerd. De aangifte voor 1998 is door de belastingdienst op dit punt wel beoordeeld, maar een correctie is achterwege gebleven daar deze het bedrag van ƒ 500 niet zou hebben overschreden. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat thans is gebleken dat de correctie ten onrechte achterwege is gebleven. De aangifte voor het jaar 1999 is op het punt van de berekende reiskostenaftrek automatisch afgedaan.
5. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen als volgt gecorrigeerd:
aangegeven belastbaar inkomen ƒ 83.860
lager reiskostenforfait ƒ 2.170
ontvangen reiskostenvergoeding ƒ 713 +
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 86.743
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
6. In geschil is het antwoord op de vraag of voormelde correctie ten aanzien van het reiskostenforfait terecht is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Niet in geschil is de correctie ten aanzien van de reiskostenvergoeding.
7.1. Belanghebbende stelt dat de meest gebruikelijke weg tussen zijn woning en zijn arbeidsplaats niet de door hem gebezigde route is, waarbij hij via R reist en gebruik maakt van een veerpont, maar dat deze via de a-tunnel en S loopt. De enkele reisafstand bedraagt dan 32 kilometer. Belanghebbende stelt dan ook dat het reiskostenforfait op basis van een enkele reisafstand van 32 kilometer moet worden berekend. Voorts stelt belanghebbende dat ten aanzien van de door hem voorgestane wijze van berekening van het reiskostenforfait sprake is van opgewekt vertrouwen door de belastingdienst. Op grond van de omstandigheid dat de Inspecteur zowel de aangifte voor 1998 als de aangifte voor 1999 op het punt van de berekende reiskostenaftrek niet heeft gecorrigeerd, stelt belanghebbende dat hij er in rechte op heeft mogen vertrouwen dat de Inspecteur ook de aangifte voor het jaar 2000 voor wat betreft het reiskostenforfait zou volgen zonder dienaangaande een correctie op te leggen.
7.2. De Inspecteur stelt dat bij de berekening van het reiskostenforfait moet worden aangesloten bij de door belanghebbende werkelijk afgelegde reisafstand van meer dan 10 kilometer, doch niet meer dan 15 kilometer. De Inspecteur stelt dat het ten onrechte achterwege blijven van de correctie voor het jaar 1998 niet mee brengt dat belanghebbende ervan mag uitgaan dat ter zake van de foutieve wetsopvatting in navolgende jaren ook geen correctie zou worden opgelegd. De Inspecteur verwijst hierbij nog naar de omstandigheid dat belanghebbende geen specifieke reactie heeft ontvangen van de belastingdienst op zijn toelichting bij de aangifte voor 1998. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende in de aangifte voor 1999 geen specifieke toelichting heeft gegeven bij het door hem berekende reiskostenforfait. De omstandigheid dat de foutieve wetsopvatting in deze aangifte niet is opgemerkt en gecorrigeerd brengt niet mee dat belanghebbende ervan mag uitgaan dat ter zake hiervan in navolgende jaren geen correctie zou worden opgelegd.
8.1. Ingevolge de artikelen 35 en 36, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) juncto artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) zijn de kosten van woon-werkverkeer gerelateerd aan de reisafstand woning-werk. Krachtens artikel 1, tweede lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling geldt hierbij als reisafstand de afstand tussen de woning en de arbeidsplaats gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
8.2. Het Hof is van oordeel dat uit de omstandigheid dat er tussen de woning van belanghebbende en zijn arbeidsplaats een verbinding met het openbaar vervoer wordt onderhouden over een kortere weg dan de door belanghebbende aangedragen route van 32 kilometer en het feit dat belanghebbende ook feitelijk van deze route gebruik maakt voortvloeit, dat voor de beoordeling van de meest gebruikelijke weg dient te worden aangesloten bij de door belanghebbende werkelijk afgelegde reisafstand. De Inspecteur is derhalve bij de berekening van het reiskostenforfait terecht van een reisafstand van meer dan 10 kilometer, doch niet meer dan 15 kilometer uitgegaan.
9.1. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119*, hangt de gerechtvaardigdheid van het in rechte te beschermen vertrouwen af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling.
9.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan de onder 7.1 vermelde omstandigheden geen rechtens te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur voor het jaar 2000 ter zake het door belanghebbende berekende reiskostenforfait geen correctie zou aanbrengen. De handelwijze van belanghebbende in deze is in strijd met de Wet. De omstandigheden dat de Inspecteur over het jaar 1998 abusievelijk geen correctie heeft doorgevoerd, en dat de aangifte van belanghebbende voor het jaar 1999 op het punt van het reiskostenforfait automatisch is afgedaan doet hier verder niet aan af. Deze omstandigheden hebben bij belanghebbende in redelijkheid niet de indruk kunnen wekken dat de door belanghebbende voorstane berekeningsmethode voor het reiskostenforfait specifiek bij de beoordeling van zijn aangiften aan de orde is geweest en dat de door de inspecteur gedurende deze jaren gevolgde gedragslijn betreffende het reiskostenforfait berust op een bewuste standpuntbepaling. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel treft derhalve geen doel.
10. Voorts meent belanghebbende dat het reiskostenforfait in strijd is met het rechtvaardigheidsbeginsel. Het reiskostenforfait houdt immers geen rekening met de omstandigheid dat belanghebbende in verband met de te overbruggen zones een relatief duur abonnement voor het openbaar vervoer heeft moeten aanschaffen. Ten aanzien van dit standpunt merkt het Hof op dat het reiskostenforfait een forfaitaire regeling is die rechtstreeks voortvloeit uit de Wet. Er bestaat geen relatie tussen de werkelijk gemaakte kosten en het reiskostenforfait. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk bepaalt dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde van de wet mag beoordelen. Het is niet aan het Hof om de billijkheid van de Wet te toetsen.
11. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 20 november 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Kwestro.
(Kwestro)
(Biemond)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.
nummer BK-02/03690