Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-11-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BV8861 AN9883, BK-02/03799

Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-11-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BV8861 AN9883, BK-02/03799

Inhoudsindicatie

De onderhavige beschikking kan niet worden opgevat als een beschikking die is vastgesteld op de voet van artikel 25 van de Wet WOZ. Voorts is het Hof niet bevoegd een dergelijke "gewone" beschikking te converteren in een (wijzigings)beschikking in de zin van artikel 25 van de Wet WOZ. De waarde van de woning dient derhalve te worden bepaald naar de staat waarin deze zich op 1 januari 2001 bevond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

achtste enkelvoudige belastingkamer

18 november 2003

nummer BK-02/03799

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van

X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Z.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 november 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen mevrouw A en B namens belanghebbende, alsmede C en D namens de Inspecteur.

Beslissing

Het Gerechtshof:

– verklaart het beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

– wijzigt de beschikking in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op € 70.000 (ƒ 154.259),

– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 104, onder aanwijzing van de gemeente P als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

– gelast de gemeente P aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te vergoeden.

Gronden

1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de woning). De woning is een tussenwoning met houten berging. De inhoud van de woning is ongeveer 249 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 103 m2.

2. Belanghebbende heeft begin 2001 de woning, die op dat tijdstip in aanbouw was, gekocht voor een koopsom van ƒ 189.375 (€ 85.935). Deze koopsom heeft betrekking op de woning in afgebouwde staat en belanghebbende heeft deze voldaan naarmate de bouw vorderde. De woning is eind mei 2001 opgeleverd. Vaststaat dat ook op 1 januari 2001 de woning in aanbouw was.

3. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum), voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004, vastgesteld op ƒ 310.000 (€ 140.672).

4. In beginsel wordt de waarde van een onroerende zaak ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wet bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Blijkens het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Wet wordt indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld, wijzigt als gevolg van hetzij verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij van verandering van bestemming, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het tijdvak. Nu in het onderhavige geval de woning op 1 januari 2001 reeds in aanbouw was, dient de waarde van de woning op de waardepeildatum ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Wet, indien uitsluitend wordt gelet op de bouwwerkzaamheden die voorafgaande aan 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden, te worden bepaald naar de staat van de woning op die datum.

5. Blijkens het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Wet wordt indien een onroerende zaak in het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld, wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, welke wijziging een verandering in de waarde van ten minste 5 percent met een minimum van ƒ 25.000 ten gevolge heeft dan wel van ƒ 250.000 of meer, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin voornoemd feit geheel of ten dele zijn beslag heeft gekregen. Nu de woning in mei 2001 is opgeleverd en de vorenomschreven omstandigheid zich in het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld, heeft voorgedaan, dient de waarde van de woning naar waardepeildatum te worden vastgesteld naar de staat van de woning per 1 januari 2002.

6. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet wordt, indien de waarde van een onroerende zaak ingevolge artikel 19, tweede lid, is bepaald, de waarde vastgesteld bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze (wijzigings)beschikking treedt op grond van het tweede lid van dit artikel in de plaats van de in artikel 22, eerste lid, bedoelde beschikking. In deze (wijzigings)beschikking dient, naast de gegevens van artikel 23 van de Wet, te worden opgenomen naar welk, van de waardepeildatum verschillend tijdstip de staat van de onroerende zaak is beoordeeld.

7. De onderhavige beschikking, waarin 1 januari 1999 als waardepeildatum is aangegeven en geen andere datum is vermeld als tijdstip waarnaar de staat van de woning is beoordeeld, kan gelet op het vorenoverwogene niet worden opgevat als een beschikking die is vastgesteld op de voet van artikel 25 van de Wet (vgl. Hoge Raad, 19 september 2003, nr. 37 843, V-N 2003/48.21). Voorts is het Hof niet bevoegd een dergelijke ("gewone") beschikking te converteren in een (wijzigings)beschikking in de zin van artikel 25 van de Wet

(vgl. Hoge Raad, 24 januari 2001, nr. 35 752, BNB 2001/96). De waarde van de woning dient derhalve niet te worden bepaald naar de staat waarin deze op 1 januari 2002 verkeerde, maar, gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, naar de staat waarin deze zich op 1 januari 2001 bevond.

8. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de waarde van de woning op waardepeildatum, naar de toestand op 1 januari 2001, dient te worden vastgesteld op € 70.000.

9. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

10. Gelet op het vorenstaande acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 4 wegens reiskosten en € 100 wegens verletkosten, in totaal derhalve op € 104. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient de gemeente aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld op 18 november 2003 door mr. Savelbergh en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier

mr. De Fouw.

(De Fouw)

(Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.