Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-12-2003, AO0527, BK-02/03843
Gerechtshof 's-Gravenhage, 10-12-2003, AO0527, BK-02/03843
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 10 december 2003
- Datum publicatie
- 18 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AO0527
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AR5905
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AR5905
- Zaaknummer
- BK-02/03843
Inhoudsindicatie
Artikel 10 Wet financiering volksverzekeringen. Een redelijke wetstoepasssing vereist dan ook, dat in het geval van belanghebbende, waarin vóór het tijdstip waarop de 65-jarige leeftijd is bereikt geen inkomen is genoten, en nadien uitsluitend pensioeninkomsten zijn genoten, de heffing van de premie AOW overeenkomstig de norm van artikel 10, tweede lid, WFV achterwege had moeten blijven. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
10 december 2003
nummer BK-02/03843
UITSPRAAK
op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 6 juni 2002 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar en premie-inkomen van € 11.654 (hierna: de aanslag).
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de zevende enkelvoudige belastingkamer van het Gerechtshof van 28 mei 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Vervolgens is de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer. De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof van 29 oktober 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn wederom beide partijen verschenen. Van het verhandelde op beide zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Belanghebbende is geboren op (. . .) 1936. Gedurende de periode januari 2001 tot april 2001 heeft belanghebbende geen inkomsten genoten. Vanaf het moment waarop belanghebbende de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, heeft zij in 2001 op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) een ouderdomspensioen van € 5.236 genoten, alsmede pensioentermijnen van € 6.418, afkomstig van Centraal Beheer (€ 5.186) en PGGM (€ 1.232).
3.2. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.654. De ingehouden loonheffing heeft € 346 belopen.
3.3. De Inspecteur heeft belanghebbende op basis van de door haar ingediende aangifte met dagtekening 6 juni 2002 een voorlopige aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 708 (met inbegrip van € 10 heffingsrente). De totale inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de Inspecteur vastgesteld op € 2.203 (18,92% van € 11.654), als volgt gespecificeerd:
Inkomstenbelasting 2,95% € 343
Premie AOW 4,47% (= 17,9% -/- 270/360 van 17,9%) € 520
Premie Anw 1,25% € 146
Premie AWBZ 10,25% € 1.194
Totaal 18,92% € 2.203
De gecombineerde heffingskorting heeft de Inspecteur vastgesteld op € 1.159. Het AOW-deel van de heffingskorting bedraagt € 218. De verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is vastgesteld op € 1.044 (= € 2.203 -/- € 1.159).
3.4. Op 5 juni 2002 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft zij de Inspecteur verzocht om vermindering van de aanslag met een bedrag van € 520, te weten de berekende premie voor de algemene ouderdomsverzekering (hierna: AOW-premie).
3.5. Op 1 augustus 2002 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het door belanghebbende genoten inkomen terecht in de premieheffing voor de AOW is betrokken, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij geen premie AOW verschuldigd is. Daartoe voert zij aan dat zij de inkomsten eerst heeft genoten nadat zij 65 jaar was geworden. Voorts is over inkomsten, genoten na het bereiken van de 65-jarige leeftijd in het geheel geen premie AOW verschuldigd. Hieruit concludeert belanghebbende dat zij ten onrechte een bedrag van € 520 aan premie AOW verschuldigd is geworden. Voorts beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel. Het heffen van premie AOW in een geval als het onderhavige acht zij discriminerend voor vrouwen in het algemeen.
4.3. De Inspecteur meent dat de wijze van heffing van premie AOW voortvloeit uit het wettelijke systeem. De Wet financiering volksverzekeringen (hierna: WFV) kent voor verzekerden die in de loop van enig jaar de leeftijd van 65 jaar bereiken niet een systeem van toerekening van de heffingsmaatstaf (premie-inkomen) aan tijdvakken gelegen voor en na de datum waarop die leeftijd wordt bereikt.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag met € 520.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, WFV is geen premie AOW verschuldigd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt. Belanghebbende is mitsdien per 1 april 2001 geen premie voor de AOW meer verschuldigd.
6.2. Artikel 8 WFV bepaalt dat voor de toepassing van de premieheffing volksverzekeringen onder premie-inkomen - de maatstaf voor de premieheffing volksverzekeringen - wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de voorschriften van Hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Toepassing van deze voorschriften hebben tot gevolg, dat de pensioenuitkeringen die belanghebbende heeft genoten vanaf het moment waarop zij haar 65ste verjaardag heeft bereikt, worden toegerekend aan het gehele kalenderjaar 2001. Zulks betekent, dat zij, in weerwil van het wettelijke uitgangspunt dat met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt geen premie AOW is verschuldigd, over het inkomen dat zij nadien heeft genoten toch premie AOW verschuldigd is geworden, namelijk voor het gedeelte van dat inkomen dat volgens die voorschriften wordt toegerekend aan de periode voorafgaand aan die verjaardag.
6.3. Voor verzekerden die in de loop van het jaar de leeftijd van 65 jaar bereiken, verschaft artikel 2 van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling) een tijdsevenredige voorziening voor de vaststelling van het premietarief. De premie wordt van de verzekerde geheven naar een heffingspercentage dat is samengesteld uit tijdsevenredige delen van die verschillende premiepercentages. Op grond hiervan is ten aanzien van belanghebbende het premietarief berekend (zie punt 3.3).
6.4. Deze voorziening in de Uitvoeringsregeling is, blijkens de tekst ervan en de in de toelichting opgenomen voorbeelden, echter slechts getroffen voor verzekerden die zowel voor als na het tijdstip van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar inkomsten hebben genoten. Nagelaten is te voorzien in gevallen, zoals in dat van belanghebbende, waarin in het desbetreffende kalenderjaar vanaf dat tijdstip wel, maar voorafgaand aan dat tijdstip geen inkomsten zijn genoten. Het ontbreken van een voorziening in de Uitvoeringsregeling voor deze gevallen doet afbreuk aan de - hogere - wettelijke norm van artikel 10, tweede lid, WFV, dat met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt geen premie AOW is verschuldigd. Deze norm, die met de voorschriften van de loonheffing wél op de juiste wijze wordt toegepast, geldt immers ook bij de premieheffing bij wege van aanslag. Het ontbreken van een voorziening knelt temeer, daar het overeenkomstige gebruik van begrippen van andere regelgeving, zoals in casu het begrip 'belastbaar inkomen uit werk en woning' uit de Wet IB 2001, een ongeoorloofde uitbreiding van het belastbare feit kan insluiten, die de regelgever op basis van de hem door de wetgever in artikel 17 WFV toegekende bevoegdheid door middel van de Uitvoeringsregeling had behoren te voorkomen.
6.5. Een redelijke wetstoepassing vereist dan ook, dat in het geval van belanghebbende, waarin vóór het tijdstip waarop de 65-jarige leeftijd is bereikt geen inkomen is genoten, en nadien uitsluitend pensioeninkomsten zijn genoten, de heffing van de premie AOW overeenkomstig de norm van artikel 10, tweede lid, WFV achterwege had moeten blijven. Het beroep van belanghebbende is gegrond. Dit brengt mee dat de overige grieven van belanghebbende geen behandeling meer behoeven.
6.6. Een juiste toepassing van de wet brengt voorts mee dat, nu belanghebbende geen premie AOW is verschuldigd, het hierop betrekking hebbende deel van de gecombineerde heffingskorting ten bedrage van € 218 in mindering dient te komen op de aanvankelijk verleende heffingskorting van € 1.159.
6.7. Op grond van het vorenoverwogene dient te aanslag, exclusief de heffingsrente en rekening houdend met een loonheffing van € 346, nader te worden vastgesteld op een bedrag van (€ 698 minus € 520 plus € 218 is) € 396.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 8 wegens voor de beide zittingen gemaakte reiskosten openbaar vervoer tweede klasse.
Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot op een bedrag van € 396,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 8, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 10 december 2003 door mrs. Schuurman, Vierhout en Visser. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.
(Van Duijvendijk)
(Schuurman)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.