Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-10-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:624 AO0549, 02/02844
Gerechtshof 's-Gravenhage, 29-10-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:624 AO0549, 02/02844
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2003
- Datum publicatie
- 20 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AO0549
- Zaaknummer
- 02/02844
Inhoudsindicatie
Onjuiste kwalificatie bijgebouwen bij woning leidt niet tot lagere WOZ-waarde.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde enkelvoudige belastingkamer
29 oktober 2003
nummer BK-02/02844
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Vlist (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A-straat 1 te Z].
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 15 oktober 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen belanghebbende alsmede mevrouw mr. [A] en ir. [B] namens de Inspecteur.
Beslissing
Het Gerechtshof:
– verklaart het beroep ongegrond, en
– veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 150, onder aanwijzing van de gemeente Vlist als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
– gelast de gemeente Vlist aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak [A-straat 1 te Z] (hierna: de woning). De woning is een woonboerderij met diverse bijgebouwen.
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeil-datum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum).
De Inspecteur heeft deze waarde uiteindelijk op ƒ 1.261.022 (€ 572.227) vastgesteld, terwijl belanghebbende een waarde van ƒ 943.038 (€ 427.932) bepleit.
3. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat bij die veronderstelde verkoop de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4. De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter ondersteuning van de door hem voorgestane waarde van de woning op de waardepeildatum een taxatierapport overgelegd van taxateur ir. [B], die de woning in opdracht van de Inspecteur heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op € 649.000 (ƒ 1.430.207).
5. Ter zitting is gebleken dat het bijgebouw dat de gemeente in tweede instantie als vier aparte objecten heeft aangeduid, in wezen als een object moet worden aangemerkt, zoals de gemeente in eerste instantie ook had gedaan, nu dat object van binnen uit een open ruimte bestaat, terwijl door de relatief geringe hoogte van een deel hiervan slechts een beperkt gebruik van deze ruimte mogelijk is.
6. Verder is ter zitting gebleken dat de voormalige hooiberg van onderen open is waardoor ook in dit geval slechts een beperkt gebruik mogelijk is.
7. Het vorenoverwogene neemt echter niet weg dat de onroerende zaak als geheel in de waardering dient te worden betrokken. Daarbij komt in beginsel geen betekenis toe aan de onderverdeling naar de samenstellende delen.
8. De uiteindelijk in het taxatierapport gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn naar hun ligging, aard en onder-houdstoestand vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur bij de uiteindelijk vastgestelde waarde in vergelijking met bedoelde objecten niet langer een onjuiste grondstaffel of grondprijs gehanteerd als een van de elementen bij de bepaling van de waarde van het object. Naar 's Hof oordeel is daarvan wel sprake ten aanzien van de bijgebouwen. Dat kan in het onderhavige geval, gelet op het volgende, echter niet leiden tot vermindering van de vastgestelde waarde.
9. Nu het Hof het door de Inspecteur overgelegde taxatie-verslag slechts op het element van de bijgebouwen niet overtuigend acht, dient de in dat rapport genoemde waarde bijgesteld te worden. Indien met belanghebbende wordt aangenomen dat de bijgebouwen voor een bedrag van ƒ 78.925 te hoog in aanmerking zijn genomen, leidt zulks tot een bijgestelde taxatiewaarde van (ƒ 1.430.207 minus ƒ 78.925 is) ƒ 1.351.282. Die waarde ligt boven de uiteindelijk door de Inspecteur vastgestelde waarde.
10. Op grond van zijn waardering van de bewijsmiddelen komt het Hof dan ook tot de slotsom dat de uiteindelijk vastgestelde waarde niet te hoog is. Het beroep is ongegrond.
11. Nu eerst ter zitting duidelijk is geworden hoe de feite-lijke situatie is, kan het niet aan belanghebbende worden toegerekend dat hij in beroep is gekomen. Integendeel, aanneme-lijk is geworden dat het beroep is voortgevloeid uit de onjuiste handelwijze van de gemeente, zoals hiervoor onder 5 is vermeld. Het Hof acht daarom termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten vast op € 150 aan reis- en verletkosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Nu het beroep ongegrond is, kan van een schadevergoeding geen sprake zijn. Overigens is ook niet gebleken dat belanghebbende enige schade heeft geleden. Wel dient de gemeente aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 29 oktober 2003 door mr. Vierhout en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Antonis.
(Antonis)
(Vierhout)
Aangetekend aan
Partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.