Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-10-2003, AO0843, BK-02/04745
Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-10-2003, AO0843, BK-02/04745
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2003
- Datum publicatie
- 23 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AO0843
- Zaaknummer
- BK-02/04745
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 228
Inhoudsindicatie
Aanslag precariobelasting. Belanghebbende is eigenaar van een woning met terras en aanlegsteiger (waterwoning). Steiger is haaks gelegen aan een zijhaven. Daarbij heeft belanghebbende ligplaats voor zijn motorboot benut. Met ingang van 1999 is toepassingsgebied van de precariobelasting zodanig gewijzigd dat die belasting zich ook uitstrekt tot de zijhavens van de waterwoningen. Met ingang van 2003 is die wijziging teniet gedaan. Voor 1999 en 2000 zijn de bewoners van de woningen niet in de heffing van precariobelasting betrokken. Schending van het vertrouwensbeginsel; uitlatingen van gemeenteambtenaren zijn redelijkerwijs niet anders te begrijpen dan dat de Inspecteur geen aanslag zal opleggen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
negende enkelvoudige belastingkamer
17 oktober 2003
nummer BK-02/04745
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de precariobelasting voor het jaar 2001.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 oktober 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende met A en B alsmede namens de Inspecteur C en D.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vernietigt de aanslag,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 50, onder aanwijzing van de gemeente P als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de gemeente P aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 te vergoeden.
Gronden
1. Belanghebbende is eigenaar van een woning met terras en aanlegsteiger aan A-straat 1 te Z. Bij de steiger, die haaks is gelegen op de a-beek aan een zijhaven, heeft belanghebbende gedurende de periode 14 mei 2001 tot 14 november 2001 een ligplaats benut voor zijn motorboot. De woning van belanghebbende maakt deel uit van een groep van 36 woningen, zogeheten waterwoningen, waarvan 33 met een steiger. In 10 à 12 gevallen wordt de steiger gebruikt voor het aanleggen van een boot. De waterwoningen zijn gebouwd in 1996. Belanghebbende is lid van Kopersvereniging Waterwoningen a-straat.
2. Het toepassingsgebied van de precariobelasting is met ingang van het jaar 1999 zodanig gewijzigd dat die belasting zich ook uitstrekt tot de zijhavens van de waterwoningen. Met ingang van het jaar 2003 is die wijziging tenietgedaan. Voor de jaren 1999 en 2000 zijn de bewoners van de waterwoningen niet in de heffing van precariobelasting betrokken.
3. Vanwege de omstandigheid dat belanghebbendes motorboot in openbaar gemeentewater is gelegen is aan belanghebbende voor het onderhavige jaar (2001) een aanslag in de precariobelasting opgelegd. De belasting, genaamd havengeld, beloopt een bedrag van € 182. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.
4. Partijen houdt uitsluitend verdeeld - zo bleek ter zitting - het antwoord op de vraag of de aanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur door precariobelasting te heffen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, dat in het onderhavige geval sprake is van een heffing met terugwerkende kracht, hetgeen niet is toegestaan, dat overigens in het onderhavige geval zich geen voor de heffing van precariobelasting belastbaar feit heeft voorgedaan en dat, zo dat wel het geval is, de belasting tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De stellingen zijn alle door de Inspecteur bestreden.
6. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden heeft belanghebbende gewezen op enkele met gemeenteambtenaren gevoerde (telefoon)gesprekken. Naar de mening van belanghebbende brengt de inhoud van die gesprekken mee dat zonder meer ervan mocht worden uitgegaan dat geen aanslag zou worden opgelegd.
7. Met betrekking tot de (telefoon)gesprekken heeft belanghebbende het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd en ter zitting toegelicht:
- dat A in 1996 bij een gesprek over de te bouwen waterwoningen van de kant van de gemeente P, in de persoon van E, toentertijd werkzaam op de afdeling gemeentelijke grondwerken en thans adjunct-secretaris van de gemeente P, te horen heeft gekregen, in antwoord op daarover gestelde vragen, dat voor de bewoners van de waterwoningen waar het gaat om het eventueel aanleggen van boten in de zijhavens geen heffing van precariobelasting, liggeld of enige andere gemeentelijke belasting aan de orde is en dat het bij de gemeente P ook niet in de bedoeling ligt om te zijner tijd ter zake daarvan enige belasting te heffen,
- dat A, toen deze de brief van 19 september 2001 (een kopie behoort tot de gedingstukken) had ontvangen, waarin door de afdeling gemeentewinkel, in de persoon van de heffingsambtenaar F, wordt aangekondigd dat op grond van de Verordening precariobelasting P 2001 voor het hebben van de ligplaatsen in kwestie heffing van havengeld aan de orde is, direct F telefonisch heeft benaderd,
- dat A haar toen onder andere in kennis heeft gesteld van de destijds door E gedane mededelingen,
- dat zij daarop te kennen heeft gegeven dat A contact moet opnemen met haar baas G, het hoofd van de afdeling gemeentewin-kel,
- dat A toen in een telefonisch gesprek G op de hoogte heeft gebracht van de destijds door E gedane mededelingen,
- dat G A daarop te kennen heeft gegeven dat eerst navraag zal worden gedaan bij E,
- dat G A in een volgend telefoongesprek heeft meegedeeld dat in het contact met E aanleiding wordt gezien te concluderen dat heffing van havengeld niet aan de orde zal kunnen komen en ook dat de regelgeving op dat punt zal worden gewijzigd,
- dat G en A tevens hebben afgesproken dat A het besprokene schriftelijk zou bevestigen,
- dat A aan het einde van het telefoongesprek G al wat A zou bevestigen, zij het niet woordelijk maar qua strekking, heeft voorgehouden en dat A een en ander conform de mondelinge mededelingen in de brief van 15 oktober 2001 (een kopie behoort tot de gedingstukken) heeft vastgelegd,
- dat alle mededelingen van de kant van E en G zonder enig voorbehoud of enige restrictie zijn gedaan, en
- dat A bij alle (telefoon)gesprekken niet alleen voor zichzelf optrad maar voor alle betrokken bewoners, zulks in zijn hoedanigheid van secretaris van de kopersvereniging van de waterwoningen.
8. Belanghebbende is met al hetgeen hij heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht, in samenhang bezien met hetgeen overigens daaromtrent uit de gedingstukken naar voren komt, naar 's Hofs oordeel alleszins erin geslaagd aannemelijk te maken dat van de zijde van de gemeente P zodanig duidelijke uitlatingen zijn gedaan dat die redelijkerwijs niet anders zijn te begrijpen dan dat de Inspecteur A en de andere betrokkenen geen aanslag in de precariobelasting zal opleggen.
9. Bij de vorming van zijn oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen: 1) dat A in feite nooit een (behoorlijke) inhoudelijke (schriftelijke) reactie heeft gekregen op zijn brief van 15 oktober 2001, 2) dat het, zo de inhoud van die brief, geheel of op enkele punten, op onwaarheid zou berusten, voor de hand had gelegen dat wel (met enige spoed en op serieuze wijze) op de brief zou zijn gereageerd, 3) dat de Inspecteur weliswaar het beroep op het vertrouwensbeginsel steeds heeft bestreden, maar dat in feite eerst in de loop van de zitting, gelijk ook de Inspecteur heeft erkend, erop is gewezen dat de beweringen in de brief volledig onwaar zijn ("het is A die liegt"), 4) dat belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij de Inspecteur heeft voorgesteld om ook E en G uit te nodigen op de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting en dat de Inspecteur daaraan geen gehoor heeft gegeven, 5) dat de Inspecteur in punt 5.3 van zijn verweerschrift heeft aangegeven: "Uit navraag (...) is gebleken dat de heer A tijdens het gesprek met de heer G heeft meegedeeld dat hij het onderwerp (...) reeds uitvoerig met de heer E (...) had besproken en dat de heer E het volledig met het standpunt van de heer A eens was. (...) heeft de heer G de heer A meegedeeld dat 'wanneer de situatie inderdaad zo was als de heer A schetste, de aanslagoplegging onredelijk zou zijn.' (...)", 6) dat de Inspecteur geen, althans geen afdoende verklaring ervoor heeft gegeven dat geen van de bewoners van de waterwoningen voor de jaren 1999 en 2000, ondanks de in punt 2 vermelde wijziging, in de heffing van havengeld is betrokken, terwijl al sinds 1997 sprake is van de aanleg van boten aan de steigers, 7) dat het Hof, gelet daarop en gelet op het geheel van hetgeen partijen over en weer daaromtrent in het geding hebben gebracht, zich met belanghebbende niet aan de indruk kan onttrekken dat aan de in punt 2 vermelde wijziging geen weloverwogen beslissing ten grondslag ligt en dat met het tenietdoen van die wijziging in feite een vergissing is rechtgezet, en voorts 8) dat het Hof in al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen en ook overigens onvoldoende aanleiding ziet om te twijfelen aan hetgeen belanghebbende over de contacten van A met de gemeente P naar voren heeft gebracht.
10. Uit dit alles volgt dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat hem geen aanslag in de precariobelasting wordt opgelegd. Onder de gegeven omstandigheden kan bezwaarlijk worden gezegd dat dat vertrouwen is weggenomen doordat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente P bij brieven van 21 december 2001 en 17 januari 2002 (kopieën behoren tot de gedingstukken) A heeft meegedeeld, mede onder verwijzing naar diens brief van 15 oktober 2001, dat de Verordening precariobelasting P 2001 onverminderd van toepassing wordt verklaard en dat een aanslag over het jaar 2001 zal worden opgelegd.
11. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende geen (financiële) schade heeft geleden als gevolg van de bij de (telefoon)gesprekken gedane uitlatingen, faalt naar 's Hofs oordeel, reeds omdat de uitlatingen te dezen niet het karakter hebben van een inlichting maar van een toezegging. De uitlatingen hadden immers specifiek betrekking op de concrete individuele fiscale gegevens betreffende A en de andere betrokkenen en op de uiteindelijke fiscale consequentie daarvan.
12. Het gelijk is aan belanghebbende. De Inspecteur heeft zich door uitlatingen van zijn kant in rechte naar belanghebbende toe verbonden belanghebbende niet in de heffing van havengeld te betrekken. Belanghebbende heeft wat dat betreft met vrucht een beroep gedaan op het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel. Belanghebbendes overige grieven tegen de aanslag behoeven geen behandeling.
13. Belanghebbendes beroep is gegrond. De uitspraak waarvan beroep en de aanslag moeten worden vernietigd.
14. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de zaak stelt het Hof op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 50, conform partijen ter zitting met elkaar zijn overeengekomen.
15. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te worden vergoed.
De uitspraak is vastgesteld op 17 oktober 2003 door mr. Tromp en op dezelfde datum in het openbaar uitsproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lader.
(Lader) (Tromp)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.
nummer BK-02/04745 blz. 6