Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-12-2003, AO1759, 03/00284

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-12-2003, AO1759, 03/00284

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 december 2003
Datum publicatie
14 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AO1759
Zaaknummer
03/00284
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting, overledenenverzorgster, vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h van de Wet op de omzetbelasting 1968, activiteiten als overledenenverzorgster delen in de vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

negende enkelvoudige belastingkamer

25 maart 2004

nummer BK-03/00284

UITSPRAAK

op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende, betreffende na te noemen aangifte.

1. Aangifte en bezwaar

1.1. Belanghebbende heeft over het derde kwartaal van het jaar 2002 op aangifte een bedrag van € 452 aan omzetbelasting voldaan.

1.2. Het tegen de aangifte gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 109. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 november 2003, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende op 11 november 2003 een nader stuk ingediend.

2.4. Het Hof heeft op 12 december 2003 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 23 december 2003 ter post bezorgd. Op 7 januari 2004 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 174 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is overledenenverzorgster van beroep. In die hoedanigheid houdt zij zich bedrijfsmatig bezig met de activiteit bestaande in het verzorgen van het lichaam van een overledene. Haar werkzaamheden zijn erop gericht dat het lichaam zo goed mogelijk toonbaar is en blijft ten behoeve van de nabestaanden. De werkzaamheden verricht zij in opdracht van uitvaartondernemers, zorginstellingen en particulieren. Voor het geheel van de in het kader van overledenenverzorging verrichte activiteiten is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.2. Het door belanghebbende uitgeoefende beroep van overledenenverzorgster is betrekkelijk nieuw. Van oudsher behoren de activiteiten zoals zij die verricht, tot het takenpakket van een lijkbezorger.

3.3. Meer specifiek behoren, zoals belanghebbende in haar pleitnota citeert, de volgende handelingen tot de in het kader van overledenenverzorging uit te voeren werkzaamheden: "het overbrengen van de overledene naar het mortuarium en het verzorgen van het lichaam: het knippen van nagels, scheren, wassen en make-up aanbrengen en het kleden van overledenen. Naast obducties zijn er ook balseming en reconstructies, bijvoorbeeld na een ongeval, zodat de overledene er ondanks de verminkingen toch weer toonbaar uitziet. Het verhelpen van lekkages van wonden en het voorkomen van gasvorming in de ingewanden tijdens de opbaring".

3.4. Belanghebbende heeft op de onderwerpelijke aangifte een bedrag van € 452 aan omzetbelasting voldaan. Tegen de aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaar, inhoudende een teruggaafverzoek, is door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak afgewezen.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbendes activiteiten als overledenenverzorgster delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet, welke vraag belanghebbende, zonodig met een beroep op het gelijkheids- of vertrouwensbeginsel, bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. De Inspecteur heeft zijn stelling dat artikel 37 van de Wet aan de gevraagde teruggaaf in de weg staat, ter zitting ingetrokken.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en teruggaaf van € 452 aan omzetbelasting.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet geldt een vrijstelling voor de diensten door lijkbezorgers. Het strookt naar 's Hofs oordeel met een redelijke uitleg van de vrijstellingbepaling dat onder de daarin bedoelde diensten zijn te rangschikken de diensten die eigen zijn aan, dat wil zeggen kenmerkend zijn voor een lijkbezorger, met dien verstande dat voor toepassing van de vrijstelling de aard van de dienst en niet de hoedanigheid van de dienstverrichter bepalend is. Daarbij dient te worden bedacht dat de wettelijke regels op het gebied van lijkbezorging, met name de bij of krachtens de Wet op de lijkbezorging gestelde regels, zich niet zozeer richten op de beoefenaar van het beroep van lijkbezorger als wel op de activiteit van lijkbezorging zelf. Zo is de omzetbelastingtechnische status van een lijkbezorger niet te vergelijken, mutatis mutandis, met die van bijvoorbeeld de in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, punt 1, van de Wet aangewezen (para-)medische beroepsbeoefenaren. Bovendien is voor een andere uitleg van de vrijstelling in de ontstaansgeschiedenis van eerdergenoemde bepaling onvoldoende steun te vinden.

6.2. Uit de vaststaande feiten blijkt naar 's Hofs oordeel ontegenzeggelijk dat de door belanghebbende als overledenenverzorgster uitgevoerde werkzaamheden, gelet ook de daaromtrent bij of krachtens de Wet op de lijkbezorging gestelde regels, naar hun aard hebben te gelden als diensten die eigen zijn aan, dat wil zeggen kenmerkend zijn voor een lijkbezorger. Belanghebbende heeft wat dat betreft terecht erop gewezen dat haar werkzaamheden in feite de eerste ten aanzien van de overledene verrichte handelingen in het kader van de lijkbezorging zijn. De Inspecteur heeft een en ander ter zitting weliswaar bestreden, maar heeft voor zijn andersluidende opvatting geen (afdoende) onderbouwing gegeven.

6.3. Bij de resolutie van 21 april 1969, nummer D69/1991, Vakstudie Nieuws 1969, blz. 426, punt 16, heeft de Staatssecretaris van Financiën uitleg gegeven over de toepassing van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet. In de resolutie, waarvan de tekst tot de stukken van het geding behoort, is - voor zover hier van belang - goedgekeurd dat de vrijstelling ook toepassing vindt "op prestaties, zoals het beschikbaar stellen van personeel en rouwkamers en het verhuren van rouwgoederen, door lijkbezorgers (daaronder begrepen kistenmakers en rouwvervoerders voor zover deze een gedeelte van de taak van de lijkbezorger uitvoeren) jegens andere lijkbezorgers, voor zover die prestaties niet zijn leveringen van goederen of het vervoeren van personen en/of goederen".

6.4. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd te kennen gegeven dat niet alleen lijkbezorgers maar ook kistenmakers en rouwvervoerders op de voet van de in punt 6.3 vermelde faciliteit de vrijstelling kunnen toepassen, zo die beroepsbeoefenaren werkzaamheden in het kader van overledenenverzorging uitvoeren, immers zijnde "een gedeelte van de taak van de lijkbezorger". Daaruit volgt naar 's Hofs oordeel redelijkerwijs niet anders dan dat het niet toestaan aan belanghebbende, die nota bene overledenenverzorgster is, dat zij gebruik maakt van de faciliteit, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

6.5. Aan het in punt 6.4 weergegeven oordeel staat naar 's Hofs oordeel niet in de weg de omstandigheid dat in de tijd dat de in punt 6.3 vermelde faciliteit werd getroffen, nog geen (zelfstandige) overledenenverzorgers/-sters actief waren. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat de overgangsregeling in artikel 28, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting verbiedt dat de vrijstelling zoals die is vervat in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet, nog wordt uitgebreid. Ook verder heeft de Inspecteur niets aangevoerd en is overigens van niets gebleken op grond waarvan een ander oordeel dan in punt 6.4 is weergegeven, is gerechtvaardigd.

6.6. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom, nu overigens niet is gesteld of gebleken dat er te dezen beletselen zijn voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet, dat belanghebbende voor haar activiteiten als overledenenverzorgster gebruik kan maken van die vrijstelling, hetzij rechtstreeks op grond van de vrijstellingsbepaling (zie punt 6.2) hetzij via het gelijkheidsbeginsel (zie punt 6.4).

6.7. Het gelijk is aan belanghebbende. Voor dat geval staat tussen partijen vast, zo begrijpt het Hof, dat de gevraagde teruggaaf ad € 452 moet worden verleend.

6.8. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De uitspraak waarvan beroep moet worden vernietigd en teruggaaf van € 452 aan belasting moet worden verleend.

7. Proceskosten en griffierecht

In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de zaak stelt het Hof op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 966, te specificeren als volgt: kosten gemachtigde: 2 punten x € 322 met wegingsfactor 1,5 (het gewicht van deze zaak acht het Hof "zwaar").

Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- verleent teruggaaf van € 452 aan belasting,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 966, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 109.

Deze uitspraak is vastgesteld op 25 maart 2004 door mr. Tromp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Kwestro, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 12 december 2003.

(Kwestro)

(Tromp)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

nummer BK-03/00284 blz. 6/6