Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-03-2003, BH8659, BK-01/02774

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-03-2003, BH8659, BK-01/02774

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 maart 2003
Datum publicatie
27 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:BH8659
Zaaknummer
BK-01/02774

Inhoudsindicatie

Psychotherapeut terecht in de heffing van omzetbelasting betrokken

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

elfde enkelvoudige belastingkamer

20 maart 2003

nummer BK-01/02774

UITSPRAAK

op het beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen [plaats] van de Belastingdienst, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De nageheven enkelvoudige belasting beloopt een bedrag van ƒ 65.402, over welk bedrag geen verhoging is toegepast.

1.2. Het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 102,10. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 29 november 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. Het Hof heeft op 13 december 2002 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 20 december 2002 ter post bezorgd. Op 15 januari 2003 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 82,50 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende is psychotherapeut en staat sinds 1988 ingeschreven in het register van psychotherapeuten. Belanghebbende is voor die activiteiten ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet toegepast.

3.2. De Belastingdienst [plaats] heeft op 4 september 1997 een vragenbrief aan belanghebbende, inzake de door haar toegepaste vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet, verzonden. Vervolgens heeft de Inspecteur, naar aanleiding van de beantwoording van de brief, aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 opgelegd. Belanghebbende kwam volgens de Inspecteur niet voor de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet in aanmerking, omdat zij niet een opleiding tot psycholoog of arts had gevolgd.

3.3. Op grond van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 december 1995, nr. VB 95/3998, werden met ingang van 1 januari 1996 de diensten van alle geregistreerde psychotherapeuten, waaronder de diensten van belanghebbende, vrijgesteld van omzetbelasting.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4.2. Belanghebbende heeft voor haar standpunt – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet is in strijd met artikel 13A, lid 1, onderdeel c, van de Zesde richtlijn. Voorts is in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. Bij slechts twee psychotherapeuten, die onder de Belastingdienst [plaats] vallen, zijn naheffingsaanslagen opgelegd. Aan andere met belanghebbende vergelijkbare psychotherapeuten, die ook onder de Belastingdienst [plaats] vallen, zijn geen naheffingsaanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft daartoe een verklaring van mevrouw [naam] overgelegd. Hierin verklaart zij dat zij, niet zijnde arts of psycholoog, buiten de heffing van omzetbelasting is gebleven bij de Belastingdienst [plaats]. Ook zijn diverse psychotherapeuten bij andere eenheden, waaronder [plaats] (één) en [plaats] (drie), buiten de heffing van omzetbelasting gebleven. Slechts vijftien percent van de leden van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychotherapeuten is in de heffing van omzetbelasting betrokken. Daarnaast is het vertrouwensbeginsel geschonden. De aangiften inkomstenbelasting zijn jarenlang door de Inspecteur gevolgd. In de aangiften is aangegeven dat belanghebbende het beroep van psychotherapeut uitoefende. Dit had aanleiding moeten zijn om vragen voor de omzetbelasting te stellen. Bovendien heeft de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, aangezien geen poging is ondernomen om de volledige groep van niet-gekwalificeerde psychotherapeuten in beeld te krijgen en er geen regeling is getroffen hoe eenheden met het verleden dienden om te gaan.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep alsmede tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Het afschrift van de bestreden uitspraak is gedagtekend 13 juli 2001. Op 4 oktober 2001 is het beroepschrift van belanghebbende per fax bij het Hof binnengekomen. De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat hij de uitspraak niet heeft ontvangen. Nu de Inspecteur, naar hij ter zitting heeft aangegeven, niet kan bewijzen dat de uitspraak op of omstreeks de datum van dagtekening van de uitspraak aan de gemachtigde van belanghebbende is verzonden, doet zich naar ’s Hofs oordeel een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene bestuursrecht voor, in die zin dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Het beroep is derhalve ontvankelijk.

6.2. Artikel 13A, lid 1, onderdeel c, van de Zesde richtlijn laat aan de lidstaten de vrijheid te omschrijven welke (para)medische beroepen, als zodanig uitgeoefend, onder de vrijstelling gerangschikt worden. Waar in de Nederlandse regeling de vrijstelling wordt verleend aan de diensten door artsen en psychologen, moet, reeds op grond van het spraakgebruik, onder artsen en psychologen worden verstaan gediplomeerde artsen en psychologen. De in artikel 11, lid 1, onderdeel g, bedoelde diensten door artsen en psychologen zijn uitsluitend te verstaan de diensten door personen die, op grond van de Wet tot bescherming van het diploma van arts of psycholoog, bevoegd zijn de titel van arts of psycholoog te voeren. Deze Nederlandse regeling is derhalve niet in strijd met de Zesde richtlijn.

6.3. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht kan niet worden afgeleid dat in een meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven dan wel dat door de Inspecteur een begunstigend beleid is gevoerd ten opzichte van andere vergelijkbare gevallen. Voorts stelt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een door andere eenheden gevoerd begunstigend beleid. Naar ’s Hofs oordeel brengt in de onderwerpelijke kwestie, mede gelet op de op dit terrein inmiddels gevormde eenduidige jurisprudentie van de Hoge Raad, een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden niet mee dat afstemming van beleid op het desbetreffende punt plaatsvindt. In zoverre is ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel dat ertoe moet leiden een juiste wetstoepassing achterwege te laten.

6.4. Aan de omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren de aangiften inkomstenbelasting van belanghebbende heeft gevolgd, kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur voor de omzetbelasting. Nu belanghebbende in haar aangiften inkomstenbelasting haar beroep van psychotherapeute niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, was er voor de Inspecteur geen enkele reden om voor de omzetbelasting vragen te stellen. Bovendien gaven de aangiften inkomstenbelasting van belanghebbende een verzorgde en ordelijke indruk. Daarbij lag het overigens eerder op de weg van belanghebbende, nu zij ondernemer voor de inkomstenbelasting was, een actievere opstelling te kiezen ten einde haar positie voor de heffing van omzetbelasting met de Inspecteur af te stemmen.

6.5. Voor zover de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou hebben gehandeld, kan dit niet tot vermindering dan wel vernietiging van de naheffingsaanslag leiden.

6.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld op 20 maart 2003 door mr. Sanders, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Salomons, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van

13 december 2002.

(Salomons)(Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.