Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-01-2004, AO2823, BK-03/00444

Gerechtshof 's-Gravenhage, 14-01-2004, AO2823, BK-03/00444

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Aan belanghebbende zijn een navorderingsaanslag en boete opgelegd. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur met de door hem in het geding gebrachte stukken en argumenten, tegenover de betwisting daavan door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar meer belastbare inkomsten heeft genoten dan waarover reeds bij primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is geheven.

Belanghebbende heeft de vereiste aangifte niet gedaan. De Inspecteur - van wie ook in het geval van de zogenaamde omkering van de bewijslast mag worden verlangd dat hij zijn stellingen voldoende met bewijs schraagt - is in zijn bewijsvoering niet geslaagd. De toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 27e van de Awr staat er niet aan in de weg dat de navorderingsaanslag wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

derde meervoudige belastingkamer

14 januari 2004

nummer BK-03/00444

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking.

1. Navorderingsaanslag, beschikking en bezwaar

1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 4 mei 2002 voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 104.400 en een belastingvrije som van ƒ 8.617. De navorderingsaanslag heeft een beloop van ƒ 38.985. Daarbij is rekening gehouden met een eerder aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag ten belope van ƒ 2.465.

1.2 Tegelijk met het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft de Inspecteur, op de voet van de artikelen 67e, eerste lid, en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), bij voor bezwaar vatbare beschikking aan belanghebbende een boete opgelegd van ƒ 19.492.

1.3 De tegen de navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde boete gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 3 december 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1 Op 28 september 1998 is door de recherche van het district 3 van de Regiopolitie Q (hierna: de politie) een onderzoek gestart naar overtredingen van de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet alsmede artikel 140 van het Wetboek van strafrecht. Op 9 oktober 1998 is in dit verband een gerechtelijk vooronderzoek geopend.

3.2 Op 12 juli 2002 heeft dit Hof uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende tegen een aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 (kenmerk BK-01/01907). In die uitspraak, die onherroepelijk is komen vast te staan, heeft het Hof - voor zover thans van belang - als vaststaand aangemerkt:

" 3.2 Belanghebbende is op 22 september 1999 door de politie aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen. Bij zijn aanhouding reed belanghebbende in een personenauto van het merk X. Deze auto is door hem in 1999 contant gekocht voor een bedrag van ƒ 15.500, waarvan nog ƒ 1.300 moest worden betaald. In het dashboardkastje van de X werd een portemonnee gevonden met daarin ƒ 4.800 aan contanten. Tevens werd in de achterzak van belanghebbendes broek een bedrag van ƒ 100 aangetroffen en was in de broeksband een geldbedrag van ƒ 11.000 ingenaaid.

3.3 De aanhouding vond plaats nadat door observanten van de politie was geconstateerd dat belanghebbende kort daarvoor in de zogeheten (. . . ) aan de a-straat te R geld en/of goederen had uitgewisseld met de inzittenden van een andere personenauto. Voornoemde (. . .) is een gebied waar veel verdovende middelen worden verhandeld.

3.4 Op 23 september 1999 heeft een gesprek plaatsgehad tussen de Inspecteur en belanghebbende, waarbij belanghebbende is gevraagd naar de herkomst van het bij hem aangetroffen, onder 3.2 genoemde, contante geld."

Van deze feiten kan ook in dit geding worden uitgegaan.

3.3 Een verslag van het gesprek dat op 23 september 1999 tussen de Inspecteur en belanghebbende heeft plaatsgehad, behoort als bijlage J bij het verweerschrift tot de stukken van het geding. Daaruit blijkt onder meer dat belanghebbende over de herkomst van het bij zijn aanhouding bij hem aangetroffen geldbedrag niet met elkaar overeenstemmende verklaringen heeft afgelegd. Het zou gaan om geld dat is geleend, dat hij heeft overgehouden aan gokken, verdiend aan diverse werkzaamheden waarvoor hij zwart is uitbetaald, of dat hem door vrienden is toegestopt. Door de Inspecteur is toen aangekondigd dat voor de jaren 1997 en 1998 aangiftebiljetten aan belanghebbende worden uitgereikt.

3.4 Op 4 november 1999 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.

3.5 Dit aangiftebiljet is, voorzien van een handtekening en de datum 15 november 1999, op 16 november 1999 bij de Inspecteur ingeleverd. In het aangiftebiljet zijn geen inkomsten vermeld of andere vragen beantwoord.

3.6 Vervolgens is aan belanghebbende een primitieve aanslag opgelegd, berekend naar een gecorrigeerd belastbaar inkomen van ƒ 15.400 (overige inkomsten uit arbeid) met toepassing van tariefgroep 2. Tegen deze aanslag is geen bezwaarschrift ingediend.

3.7 Tot de door de Inspecteur in het geding gebrachte stukken behoren kopieën van bladzijden uit processen-verbaal van de politie. Hieromtrent heeft de Inspecteur ter zitting desgevraagd verklaard:

- dat door de Belastingdienst bij de politie stukken uit het politie-onderzoek zijn opgevraagd ten behoeve van het bewijs van feiten die van belang zijn voor de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende,

- dat de politie uit de stukken van het politie-onderzoek een selectie heeft gemaakt en de geselecteerde stukken in kopie aan de Inspecteur ter beschikking heeft gesteld,

- dat de aldus verkregen stukken op enig tijdstip op last van de zogenoemde contactambtenaar AWR, (. . .), namens het bestuur van 's Rijksbelastingen zijn geanonimiseerd,

- dat de Inspecteur niet beschikt over vóór de anonimisering gemaakte kopieën van die stukken en evenmin over andere stukken uit het politie-onderzoek.

3.8 Bij de anonimisering van de stukken uit het politie-onderzoek zijn de namen van alle personen, die door de Inspecteur niet met belanghebbende worden vereenzelvigd - ook die van de verbalisanten -, onleesbaar gemaakt.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bewijsvoering van de Inspecteur zo gebrekkig is dat op grond daarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende in 1998 inkomsten heeft genoten. Bovendien bieden gebrekkige stukken een onvoldoende grondslag voor een eerlijk proces. De Inspecteur is van mening dat zijn bewijsvoering toereikend is en dat het verder aan belanghebbende is te doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.

4.3 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslag en van de boete.

5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1 In het verweerschrift heeft de Inspecteur een opsomming van feiten gegeven, waarvan hij stelt dat deze zich hebben voorgedaan. Die opsomming is genummerd 3.1 tot en met 3.27.

6.2 Hetgeen in die opsomming onder 3.4 tot en met 3.23 is vermeld, is door de Inspecteur ontleend aan het politie-onderzoek. Belanghebbende stelt hiertegenover dat de door de Inspecteur in het geding gebrachte stukken onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat belanghebbende in 1998 meer belastbare inkomsten heeft genoten dan die waarover reeds bij primitieve aanslag belasting en premie volksverzekeringen is geheven.

6.3 Ook naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met de door hem in het geding gebrachte stukken en argumenten, tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 1998 meer belastbare inkomsten heeft genoten dan waarover reeds bij primitieve aanslag belasting en premie volksverzekeringen is geheven.

6.4 De andersluidende opvatting van de Inspecteur berust in hoofdzaak, namelijk wat betreft de gestelde inkomsten uit handel in verdovende middelen, op fragmenten van door de politie opgemaakte processen-verbaal. Die fragmenten zijn - door selectie en te vergaande anonimisering - onvoldoende met elkaar in verband te brengen om een redelijk begrip te verkrijgen van hetgeen daarin omtrent belanghebbende is gerelateerd. Zij schieten mitsdien te kort om als grondslag te kunnen dienen voor de door de Inspecteur aangehangen opvatting.

6.5 Voor zover die opvatting daar niet op berust, namelijk wat betreft de gestelde overige inkomsten uit arbeid (bijvoorbeeld als glazenwasser), liggen hieraan kennelijk uitlatingen van belanghebbende tijdens het op 23 september 1999 met de Inspecteur gevoerde gesprek ten grondslag. Naar 's Hofs oordeel was de strekking daarvan echter voornamelijk te verhullen dat het bij de aanhouding van belanghebbende op 22 september 1999 bij hem aangetroffen geldbedrag te maken had met handel in verdovende middelen. Voor de conclusie dat belanghebbende in 1998 meer inkomsten uit arbeid heeft genoten dan reeds in de aan hem opgelegde primitieve aanslag zijn begrepen, bieden die uitlatingen naar 's Hofs oordeel onvoldoende aanknopingspunten.

6.6 Te dezen kan op grond van de in 3.5 en 3.6 vermelde feiten worden geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 1998 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Met het in 6.3 tot en met 6.5 overwogene als uitgangspunt moet echter worden geoordeeld - dat de Inspecteur - van wie ook in het geval van de zogenaamde omkering van de bewijslast mag worden verlangd dat hij zijn stellingen voldoende met bewijs schraagt - in zijn bewijsvoering niet is geslaagd. Aan navordering kan mitsdien niet worden toegekomen. Daarom staat de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 27e van de Awr er niet aan in de weg dat de navorderingsaanslag wordt vernietigd.

6.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat de navorderingsaanslag en de boete niet in stand kunnen blijven. Het beroep is gegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1 Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)).

7.2 Voorts dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken waarvan beroep, alsmede de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de boete,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en

- gelast die rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld op 14 januari 2004 door mrs. Schuurman, Vierhout en Bouman. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.

(Van Duijvendijk)

(Schuurman)

Aangetekend aan

Partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.