Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2004, AO5788, BK-02/04906
Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2004, AO5788, BK-02/04906
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 24 februari 2004
- Datum publicatie
- 17 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AO5788
- Zaaknummer
- BK-02/04906
Inhoudsindicatie
Geen recht op investeringsaftrek. De aangeschafte slooptonnage en de betaalde sloopboete zijn geen investeringen in een nieuw schip maar op één lijn te stellen met investeringen in "vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard" als bedoeld in art. 11, lid 5, onderdeel g, Wet IB 1964.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
24 februari 2004
nummer BK-02/04906
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P (thans: de voorzitter van het managementteam P) van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslagen.
1. Aanslagen en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is op 25 juni 2002 voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.776 en een aanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen naar het maximum-premie inkomen van ƒ 84.000.
1.2. De tegen de aanslagen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraken afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 december 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert in de vorm van de vennootschap onder firma A (hierna: de vof) het motorschip B (hierna: het schip) samen met zijn broer C en de besloten vennootschap D BV (hierna: de BV). De aandelen van de BV worden gehouden door de ouders van belanghebbende. De winst van de vof wordt als volgt verdeeld: vijftig percent voor de BV en vijfentwintig percent voor ieder van de broers. Het schip is in december 1998 gereedgekomen en is begin 1999 in de vaart gebracht.
3.2. De vof heeft in verband met de aanschaf van het schip op
5 januari 1999 3504 ton aan slooptonnage gekocht voor een bedrag van ƒ 932.500 exclusief omzetbelasting. Op de factuur die daarop betrekking heeft, is vermeld dat casco en scheepstoebehoren eigendom blijven van de verkoper. Voorts heeft belanghebbende in verband met het in de vaart brengen van het schip een sloopboete betaald.
3.3. De Raad van de Europese Gemeenschappen heeft op
27 april 1989 vastgesteld de Verordening (EEG) nr. 1101/89,
PB nr. L116, betreffende de structurele sanering van de binnenvaart. De considerans van deze Verordening luidt - voor zover van belang - als volgt:
"(...) dat de structurele overcapaciteit die reeds enige tijd bestaat ten aanzien van de vloten die vervoer verrichten op het net van de met elkaar in verbinding staande waterwegen van België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland, in deze landen een zeer ongunstige economische invloed heeft op het vervoer, en met name op de sector goederenvervoer over de binnenwateren
(...)
dat alleen een op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopactie het mogelijk maakt op korte termijn deze overcapaciteit aanzienlijk te verminderen en aldus de structuren van de binnenvaart te saneren
(...)
dat een gemeenschappelijke aanpak waarbij de Lid-Staten gezamenlijk maatregelen nemen om een zelfde doel te verwezenlijken, één van de wezenlijke voorwaarden is om tot een daadwerkelijke vermindering van het overschot aan scheepsruimte te komen dat daartoe in de Lid-Staten die speciaal bij de binnenvaart zijn betrokken, sloopfondsen dienen te worden opgericht welke door die Lid-Staten worden beheerd dat de ondernemingen die in andere Lid-Staten zijn gevestigd, maar vervoer verrichten over de met elkaar in verbinding staande waterwegen van de betrokken Lid-Staten aan een van de sloopfondsen moeten bijdragen
(...)
dat dient te worden voorkomen dat het effect van de gecoördineerde sloopactie wordt tenietgedaan door de gelijktijdige ingebruikneming van extra scheepsruimte dat het noodzakelijk lijkt tijdelijk maatregelen te nemen om deze investeringen af te remmen, zonder dat die maatregelen evenwel mogen leiden tot een volledige blokkering van de toegang tot de markt van het vervoer over de binnenwateren of tot de invoering van een contingenteringsstelsel voor de nationale binnenvloten."
Artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van deze Verordening bepaalt - voor zover van belang - na wijziging bij de Verordening (EEG) 844/94 van 12 april 1994, PB nr. L098 en Verordening (EEG) 2812/94 van 18 november 1994, PB nr. L298 (hierna: de Verordening).
"1. a. Gedurende een periode van tien jaar vanaf de inwerkingtreding van deze verordening mogen op de in artikel 3 bedoelde binnenwateren geen onder deze verordening vallende nieuw gebouwde of uit een derde land ingevoerde of van de in artikel 2, lid 2, onder a) en b), bedoelde nationale binnenwateren afkomstige vaartuigen in gebruik worden genomen, tenzij:
- de eigenaar van het in de vaart te brengen vaartuig een tonnage gelijk aan anderhalf maal die van het nieuwe vaartuig laat slopen zonder daarvoor een sloopuitkering te ontvangen,
- of, indien hij geen scheepsruimte laat slopen, aan het fonds waaronder zijn nieuwe vaartuig ressorteert of dat hij overeenkomstig artikel 4 heeft gekozen, een speciale bijdrage betaalt die gelijk is aan de vastgestelde sloopuitkering voor een tonnage gelijk aan anderhalf maal die van het nieuwe vaartuig,
- of, indien hij een tonnage kleiner dan anderhalf maal die van het nieuw in de vaart te brengen vaartuig laat slopen, aan het betrokken fonds een speciale bijdrage betaalt waarvan het bedrag gelijk is aan dat van de sloopuitkering die op dat ogenblik overeenstemt met het verschil tussen anderhalf maal de tonnage van het nieuwe vaartuig en de gesloopte tonnage. (...)"
Artikel 8 van de Wet structurele sanering binnenvaart (vervallen met ingang van 28 april 1999) bepaalt - voor zover van belang - dat het verboden is een in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Verordening bedoeld binnenschip in de vaart te brengen, voordat de eigenaar aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid van het genoemde artikel van de Verordening heeft voldaan.
3.4. Belanghebbende heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen en de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1999 om een bedrag aan investeringsaftrek verzocht van ƒ 37.636 ter zake van de aanschaf van de in 3.2 vermelde slooptonnage alsmede van de betaalde sloopboete.
3.5. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de betreffende aanslagen het belastbaar inkomen respectievelijk het premie-inkomen als volgt vastgesteld:
IB/PVV 1999 WAZ 1999
Aangegeven: 25.399 45.658
Bij: minder afschrijving schip 14.221 14.221
privé-gebruik auto 1.520 1.520
geen investering slooptonnen 37.636 37.636
Belastbaar inkomen 78.776 Premie-inkomen 99.035
Maximum 84.000.
3.6. De hoogte van de correctie investering slooptonnage is niet in geschil. Verder zijn de correcties "minder afschrijving schip" en "privé-gebruik auto" niet in geding.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht geen investeringsaftrek heeft toegestaan voor de aankoop van de onder 3.2 vermelde slooptonnage, welke vraag door de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend wordt beantwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanschaf van de slooptonnage is aan te merken als een investering in een bedrijfsmiddel in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet).
4.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Ter zake van de verwerving van de slooptonnage bestaat recht op investeringsaftrek. De situatie van belanghebbende is vergelijkbaar met de aankoop van een perceel grond waarop een pand staat dat gesloopt zal worden en waarop een nieuw fabriekspand zal worden gebouwd. De sloopkosten van een dergelijk pand worden zonder meer als stichtingskosten aangemerkt en zijn niet uitgesloten van investeringsaftrek.
Ter zitting heeft de gemachtigde vermeld dat de aanschaf van slooptonnage enigszins vergelijkbaar is met de aanschaf van een vangstquotum.
4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de onderhavige aanslagen staande.
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.140 en de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen ƒ 61.399 aan premie-inkomen.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verworven slooptonnage een investering vormt in een bedrijfsmiddel. Partijen gaan hierbij naar het oordeel van het Hof niet uit van een onjuist juridisch uitgangspunt.
6.2. De Verordening heeft tot doel de overcapaciteit van de binnenvaartvloot binnen Europa terug te dringen door middel van op het niveau van de Europese Gemeenschappen gecoördineerde sloopacties alsmede door te voorkomen dat gelijktijdig met het slopen van een binnenvaartschip extra scheepsruimte in gebruik wordt genomen. Daartoe is in het hiervoor onder 3.3 geciteerde artikel 8 van de Verordening de zogenoemde oud-voor-nieuw-regeling opgenomen waarbij het verboden is een nieuw te bouwen schip in gebruik te nemen of een schip te verlengen of een schip van buiten Europa te importeren tenzij voor elke ton scheepsruimte die aan de Europese binnenvaartvloot wordt toegevoegd anderhalve ton scheepsruimte wordt gesloopt. De aanschaf van slooptonnage beoogt te voorkomen dat een sloopboete moet worden betaald die anderhalf keer zo hoog is als de waarde van een ton scheepsruimte.
6.3. De door belanghebbende verworven slooptonnage alsmede de door belanghebbende betaalde sloopboete verschaffen hem op grond van meergenoemde Europeesrechtelijke regeling en de Wet structurele sanering binnenvaart het recht om een binnenvaartuig in de vaart te brengen. De slooptonnage en de boete zijn naar het oordeel van het Hof mitsdien op één lijn te stellen met investeringen in "vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard" als bedoeld in artikel 11, lid 5, onderdeel g, van de Wet en zijn geen investeringen in een nieuw schip.
6.4. Overeenkomstig de bedoeling van de Verordening wordt door de betaling van de in 6.3 genoemde sloopboete en de verwerving van slooptonnage ter hoogte van anderhalf keer de tonnage van het in de vaart brengen van een nieuw schip eerder een afname van de vervoerscapaciteit bereikt dan een toename. Dit sluit aan bij de reden die de wetgever had voor het opnemen van eerdergenoemde uitzonderingsbepaling, welke bepaling aanvankelijk is neergelegd in artikel 61a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet van 23 december 1987, Stb. 624) en daarna bij Wet van 28 december 1989, Stb. 601 in één van de onderdelen van vorengenoemd artikel 11, lid 5, van de Wet is opgenomen. Blijkens de memorie van toelichting bij eerdergenoemde Wet van
23 december 1987 (Kamerstukken II 1987/88, 20 295, nr. 3,
blz. 2-3) heeft het verlenen van investeringsbijdragen voor investeringen in "vergunningen, ontheffingen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard" geen sterk economisch fundament. Het economische nut van een investeringsstimulans in de vorm van het verlenen van een overheidsfaciliteit - hetgeen het verlenen van investeringsaftrek is - is gering en leidt in het algemeen bij vergunningen en dergelijke niet tot een toename van de totale productiecapaciteit in de desbetreffende sector maar eerder tot een herverdeling van de bestaande capaciteit. De verwerving daarvan vormt een investering in een bedrijfsmiddel die daarom door de wetgever alsnog van investeringsaftrek is uitgesloten.
6.5. De aanschaf van een perceel grond met daarop een pand dat gesloopt gaat worden waarna op het perceel een nieuw pand zal worden gebouwd is, gezien het in 6.2 tot en met 6.4 overwogene, niet te vergelijken met het onderhavige geval.
6.6. Op grond van het vorenoverwogene kan belanghebbende geen recht doen gelden op investeringsaftrek. Het gelijk is te dezen aan de Inspecteur.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 24 februari 2004 door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Geerts, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.
(Van Duijvendijk)
(Tijnagel)
Aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.