Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2004, AO6004, BK-01/02320

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2004, AO6004, BK-01/02320

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 februari 2004
Datum publicatie
22 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AO6004
Zaaknummer
BK-01/02320
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229, Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 19

Inhoudsindicatie

leges bouwvergunning 2000. Terecht geheven wegens aanvraag ontheffing ex art. 19 WRO?

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste enkelvoudige belastingkamer

24 februari 2004

nummer BK-01/02320

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van de Gereformeerde Kerk X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Zwijndrecht (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de bij schriftelijke kennisgeving van 7 februari 2001 door deze gemeente van haar gevorderde leges.

De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 juni 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen A en B namens belanghebbende alsmede namens de Inspecteur mr. C. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 10 februari 2004, gehouden te Den Haag. Partijen hebben voorafgaande aan de mondelinge behandeling meegedeeld niet te zullen verschijnen.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende heeft op 18 oktober 2000 een aanvraag tot het

verkrijgen van een bouwvergunning ingediend voor de nieuwbouw

van een kerkgebouw aan de a-straat 1 te Zwijndrecht.

2. Op 30 januari 2001 heeft het college van burgemeester en

wethouders van Zwijndrecht besloten tot verlening van de

vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO en de verlening van

de bouwvergunning. Bij schriftelijke kennisgeving van 7 febru-

ari 2001, kenmerk 213059-2000/B 181 (hierna: de aanslag), is

ter zake van die aanvraag van belanghebbende een bedrag van

ƒ 33.496 (€ 15.199,82) geheven. In de nota is dit bedrag als

volgt gespecificeerd:

- leges ƒ 19.876

- advieskosten welstand - 130

- kosten vrijstellingsprocedure WRO/WW - 11.475

- kosten beoordeling bodemonderzoek - 845.

De afkorting WRO heeft betrekking op de Wet op de Ruimtelijke

Ordening; de afkorting WW heeft betrekking op de Woningwet.

3. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar ingediend. Het

bezwaar richt zich uitsluitend tegen het bedrag van ƒ 11.475

ter zake van de vrijstelling WRO/WW. In de bestreden uitspraak

heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

4. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van ƒ 11.475 dat in de nota leges is begrepen en die betrekking heeft op de toepassing van artikel 19 WRO terecht aan belanghebbende in rekening is gebracht zoals belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

5.1. Uit artikel 1 in verbinding met artikel 2, onderdeel AA2, eerste lid, van de Legesverordening blijkt dat voor de werkzaamheden, verbonden aan het in behandeling nemen van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, WW en artikel 14 van de WRO, onder de naam leges bedragen

worden geheven. De van toepassing zijnde tarieven zijn vermeld in artikel 2, onderdeel AA2, eerste lid, van de Legesverordening.

5.2. In artikel 2, onderdeel AA2, tweede lid, van de Legesverordening, zoals deze luidt na de wijziging van deze verordening, zoals vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Zwijndrecht van 16 december 1999, is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

"In geval een vergunning alleen kan worden verleend met toepassing van

artikel 11, 15, 16, 18, 18a of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

en/of artikel 46, lid, 8 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel

artikel 50, zesde lid, van de Woningwet, worden de overeenkomstig het

eerste lid verschuldigde leges verhoogd met 7,65 0/00 van de bouwkosten met

dien verstande dat deze verhoging niet minder kan bedragen dan ƒ 306,00 en

niet meer dan ƒ 56.977,00. Onder het toepassen van artikel 11 van de Wet op

de Ruimtelijke Ordening wordt mede begrepen een procedure vooruitlopend op

een definitieve uitwerking."

6. Namens belanghebbende heeft D architectenbureau een brief van 31 mei 2000 aan de gemeente Zwijndrecht verzonden. Daarin is het navolgende verzocht:

"Namens onze opdrachtgever, de Commissie herstructurering kerkelijke

Gebouwen van de gereformeerde Kerk X, stuur ik u hierbij de voorlopige bestektekeningen voor de nieuwbouw van een kerkgebouw aan de a-straat te Zwijndrecht. Graag zou ik van u willen verzoeken voor deze nieuwbouw een artikel 19 procedure op te starten."

7. Bij brief van 14 september 2000 van de gemeente Zwijndrecht aan belanghebbende is de te volgen procedure geschetst, waarin onder meer de bestemmingsplanwijziging in combinatie met de een procedure ex artikel 19, lid 2, WRO aan de orde is gesteld. In het antwoord van belanghebbende van 23 september 2000, waarin de volgende zinsnede is vermeld:

"Met betrekking tot het op 21 september laatstleden van U ontvangen concept

Bestemmingsplan XXX, nr. 00000, d.d. 12-09-2000, ref. bpvoo-v2wpd, mag ik U mededelen, dat onze deskundigen dit document hebben bestudeerd en geen aanleiding vonden tot op- of aanmerkingen.

Wij verzoeken u dan ook om de procedurele stappen, nodig tot verkrijging

van de bouwvergunning voor dit project, onder de grootst mogelijke urgentie

af te wikkelen."

8. Naar 's Hofs oordeel moet de aanvraag van belanghebbende op basis van de hiervoor onder 6 en 7 vermelde brieven in directe samenhang met de aanvraag van de bouwvergunning van 18 oktober 2000 worden bezien, en als een verzoek tot het starten van een ontheffing op de voet van artikel 19, tweede lid, WRO.

9. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de gevraagde vergunning slechts met ontheffing op de voet van artikel 19, tweede lid, WRO kan worden verleend. Naar 's Hofs oordeel is in artikel 2, onderdeel AA2, tweede lid, van de Legesverordening voorzien in een cumulatie van heffingen ter zake van het

verlenen van een bouwvergunning en de kosten ter zake van een ontheffing op de voet van artikel 19 WRO. Voorts heeft de Inspecteur onvoldoende weersproken gesteld dat in de bij het aanvraagformulier voor de bouwvergunning behorende bijlage 'Legeskosten 2002' de kosten van het volgen van een artikel 19-

procedure zijn vermeld. Tussen partijen staat vast dat het in geschil zijnde bedrag overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, onderdeel AA2 van de Verordening juist is berekend. Dat naast het verlenen van de ontheffing tevens een partiële wijziging van het bestemmingsplan is geëntameerd is niet relevant, nu zover het Hof heeft kunnen nagaan, zulks niet tot een hoger bedrag aan in rekening gebrachte kosten heeft geleid.

10. Belanghebbende heeft gesteld dat het uit het jaar 1979 daterende vigerende bestemmingsplan reeds lang had dienen te worden geactualiseerd. Die grief faalt reeds aangezien de Inspecteur onweersproken heeft aangevoerd dat ook bij wijziging van het bestemmingsplan dezelfde procedure had moeten worden gevolgd als thans in geschil is. Voor zover belanghebbende betoogt dat de toetsing aan het bestemmingsplan overbodig is, faalt het betoog omdat een dergelijke toetsing in deze procedure niet aan de orde kan komen.

11. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid nu ten aanzien van de inrichting van de vestiging K aan het b-plein als kinderdagverblijf sprake is van gemeentewege verleende financiële steun.

Deze stelling treft geen doel omdat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat te dezer zake zonder korting of restitutie het uit de Verordening belopen bedrag aan leges in rekening is gebracht. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.

12. Ook hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan naar 's Hofs oordeel niet tot een andersluidend oordeel leiden.

13. Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 24 februari 2004 door mr. Van Walderveen en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat

kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van

de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal

het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen

door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge

uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in

een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge

uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een

heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is

hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de

griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging

van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat

de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in

cassatie instelt.