Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-02-2004, AO6007, BK-03/00070

Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-02-2004, AO6007, BK-03/00070

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
26 februari 2004
Datum publicatie
22 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AO6007
Zaaknummer
BK-03/00070
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 9.4

Inhoudsindicatie

IB 2001. Verplichte aanslag na voorlopige teruggaaf..

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste enkelvoudige belastingkamer

26 februari 2004

nummer BK-03/00070

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw X-Y te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/ Ondernemingen P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 18 februari 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen mevrouw mr. A en B namens de Inspecteur. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren op 4 oktober 1942, was het gehele jaar 2001 gehuwd met de heer X (hierna: de man). Zij heeft in 2001 geen looninkomsten genoten. Belanghebbende heeft op 10 oktober 2000 langs elektronische weg verzocht om een voorlopige teruggaaf voor het jaar 2001. In de aanvraag was een belastbaar inkomen van nihil aangegeven. Overeenkomstig haar verzoek heeft zij in de loop van 2001 een voorlopige teruggaaf ontvangen van e 1.576.

2. Belanghebbende heeft door middel van een aangiftediskette van de belastingdienst over het onderhavige jaar geautomatiseerd aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van e 612, waarover e 196 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd. Op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) heeft belanghebbende recht heeft op een verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot e 1.576 (de algemene heffingskorting overeenkomstig artikel 8.10 van de Wet). De man heeft voor het jaar 2001 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van e 29.543, waarover e 10.436 aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd. Zijn gecombineerde heffingskorting bedroeg e 2.496, zodat een verschuldigd bedrag van e 7.940 resteert.

3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op de voet van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet een aanslag opgelegd van e 196, rekening houdend met een heffingskorting van e 1.576 en na verrekening van de reeds uitbetaalde voorlopige teruggaaf. Tevens heeft hij e 5 heffingsrente in rekening gebracht.

4. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht aan belanghebbende de onderhavige aanslag heeft opgelegd.

5. Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet wordt een aanslag vastgesteld indien voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Op grond van het bepaalde in het vierde lid van dat artikel is het voormelde onderdeel b niet van toepassing indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld, tenzij de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten.

6. Uit de hiervoor onder 1 en 2 vastgestelde feiten blijkt dat belanghebbende door middel van de voorlopige teruggaaf de gecombineerde heffingskorting tot een te hoog bedrag heeft genoten.

7. Voorzover belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de aanslag achterwege had moeten laten omdat de verschuldigde belasting het voorheffingssaldo - het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven die uitsluitend met het oog op een of meer heffingskortingen zijn vastgesteld - met niet meer dan e 196 te boven gaat, baat dat haar niet. Het zich niet voordoen van één van de omstandigheden van artikel 9.4, eerste lid, Wet IB 2001, betekent immers niet dat het zich wél voordoen van één van de andere omstandigheden dan niet meer tot gevolg kan hebben dat een aanslag wordt vastgesteld. Door het gebruik van het woord 'of' aan het slot van het voorlaatste onderdeel van de opsomming van artikel 9.4, eerste lid, Wet IB 2001 wordt het alternatieve karakter en geen cumulatief karakter van de opsomming tot uitdrukking gebracht.

8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep niet gegrond is. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld op 26 februari 2004 door mr. Visser en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.