Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2004, AO6216, BK-02/03813
Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-02-2004, AO6216, BK-02/03813
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 24 februari 2004
- Datum publicatie
- 24 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AO6216
- Zaaknummer
- BK-02/03813
Inhoudsindicatie
Voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 en beschikking heffingsrente. Aanslag - en daarmee samenhangend de in rekening gebrachte heffingsrente - op juist bedrag vastgesteld? Toepassing kinderkorting, aanvullende kinderkorting, alleenstaande ouderkorting, vertrouwensbeginsel, verrekeningen eerdere voorlopige teruggaven.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde enkelvoudige belastingkamer
24 februari 2004
nummer BK-02/03813
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, P, betreffende na te noemen voorlopige aanslag en beschikking.
1. Voorlopige aanslag, beschikking en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 met dagtekening
5 juni 2002 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen (uit werk en woning) van € 11.503. Tegelijkertijd heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 6 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2 Het tegen de voorlopige aanslag en de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 oktober 2003, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3 Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende is geboren in 1971 en ongehuwd. Zij heeft een zoon die geboren is op xx augustus 1992. Per 1 mei 2001 is belanghebbende met Y gaan samenwonen. Zij heeft dit aan de Belastingdienst gemeld.
3.2 Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend formulier voorlopige teruggaaf heffingskortingen voor de zogenoemde alleenstaande-ouderkorting is aan haar met dagtekening 15 januari 2001 een voorlopige teruggaaf van € 1.261,07 verleend. Dit bedrag zou in maandelijkse termijnen aan belanghebbende worden uitbetaald. In totaal heeft belanghebbende een bedrag van € 841,78 ontvangen (van januari 2001 tot en met juli 2001: € 105,28 per maand en in augustus 2001: € 104,82).
3.3 Op verzoek van belanghebbende is aan haar een tweede voorlopige teruggaaf met dagtekening 15 september 2001 verleend. Hierbij is rekening gehouden met de kinderkorting van € 38,12 en niet meer met de alleenstaande-ouderkorting. De eerder verleende voorlopige teruggaaf werd verminderd met € 1.222,95. Blijkens de met dagtekening 13 september 2001 aan belanghebbende gezonden mededeling (nummer 1496.16.259.H.11) is op het terug te betalen bedrag van € 1.222,95 als "betaald/verrekend" een bedrag van € 419,29 in mindering gebracht. Dit op de mededeling vermelde bedrag bestaat uit het niet aan belanghebbende uitbetaalde deel van de eerste voorlopige teruggaaf met dagtekening 15 januari 2001 (€ 1.261,07 minus € 841,78). Aldus resteert blijkens de mededeling een openstaand bedrag van € 803,66 (€ 1.222,95 minus € 419,29).
3.4 Omdat belanghebbende op 26 november 2001 de vervallen termijnen van de onder 3.3 genoemde (tweede) voorlopige teruggaaf nog niet geheel had voldaan, zijn aan haar - blijkens een aanmaning met dagtekening 30 november 2001 - aanmaningskosten ter grootte van € 4,54 in rekening gebracht
3.5 Met dagtekening 15 december 2001 heeft belanghebbende een derde voorlopige teruggaaf ontvangen. Het nieuwe bedrag van de voorlopige teruggaaf is vastgesteld op € 230,07. Dit bedrag bestaat uit de kinderkorting (€ 38,12) en de aanvullende kinderkorting (€ 191,95). Op het bedrag van deze teruggaaf van € 230,07 is de bij de tweede voorlopige teruggaaf reeds verleende kinderkorting van € 38,12 in mindering gebracht, zodat een aanvullende voorlopige teruggaaf van € 191,95 werd vastgesteld.
3.6 Belanghebbende heeft - na overleg met een medewerker van de Belastingdienst - een bedrag van € 616,23 aan de Belastingdienst betaald. Dit bedrag is op 28 januari 2002 door de Belastingdienst ontvangen.
3.7 In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende samen met haar huisgenoot, Y, een verzoek gedaan om voor heel het jaar 2001 als elkaars fiscale partner te worden beschouwd. Belanghebbende heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning van in totaal € 11.503 aangegeven, bestaande uit € 9.508 (inkomsten uit vroegere dienstbetrekking) en € 1.995 (opbrengsten uit overige werkzaamheden).
3.8 Met dagtekening 5 juni 2002 is aan belanghebbende de onder 1.1. vermelde voorlopige aanslag over 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 11.503. Daarbij heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 6 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag van deze aanslag is als volgt opgebouwd:
verschuldigde inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen : € 2.109
loonheffing : € 1.908 af
nieuw bedrag voorlopig aanslag : € 201
eerder verleende voorlopige teruggave(n) : € 230 bij
heffingsrente : € 6 bij
te betalen : € 437
3.9 Met dagtekening 12 december 2002 is aan belanghebbende een definitieve aanslag opgelegd over het onderhavige jaar naar een belastbaar inkomen van € 11.503 en uitkomend op een te betalen/terug te ontvangen bedrag van nihil. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen bezwaar gemaakt.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de voorlopige aanslag - en daarmee samenhangend de in rekening gebrachte heffingsrente - op een juist bedrag is vastgesteld, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspec-teur bevestigend wordt beantwoord.
4.2 De standpunten van belanghebbende zijn - samengevat - als volgt.
- Belanghebbende stelt dat zij naar aanleiding van haar melding aan de Belastingdienst dat zij per 1 mei 2001 samenwonend was - op verzoek van de Belastingdienst - vier maal een wijzigingsformulier heeft ingevuld en dat zij diverse malen contact heeft gehad met de Belastingdienst. Daarbij, zo stelt belanghebbende, is haar in ieder geval twee maal gezegd dat zij over de eerste vier maanden van 2001 wél recht had op de verleende teruggave. Belanghebbende stelt dat de gang van zaken voor haar niet meer te volgen is.
- Belanghebbende stelt voorts dat zij het op het aanslagbiljet vermelde bedrag betreffende een eerder verleende voorlopige teruggave ten bedrage van € 230 niet heeft ontvangen en dat zij volgens haar eigen berekeningen niets hoeft te betalen, maar juist € 194 teveel aan de Belastingdienst heeft betaald.
- Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de aanmaningskosten en heffingsrente ten onrechte in rekening zijn gebracht.
4.3 De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en hij stelt zich op het standpunt dat de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld.
- Hij stelt dat belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande ouderkorting (ook niet voor de duur van de periode dat zij nog niet met haar partner samenwoonde), omdat zij niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden. Zij heeft ook geen recht op de kinderkorting omdat haar partner - met het hoogste verzamelinkomen - recht heeft op deze korting. Omdat belanghebbende geen recht heeft op de kinderkorting heeft zij ook geen recht op de aanvullende kinderkorting, aldus de Inspecteur.
- Het bedrag van de derde voorlopige teruggaaf met dagtekening 15 december 2001 van € 191,95 is volgens de Inspecteur verrekend met het nog openstaande bedrag van € 808,19.
- De Inspecteur stelt voorts dat heffingsrente in rekening is gebracht omdat de vaststelling van de voorlopige aanslag plaatsvond na afloop van het desbetreffende belastingjaar.
- De aanmaningskosten ter grootte van € 4, die in rekening zijn gebracht na oplegging van de onderhavige voorlopige aanslag, omdat het bedrag van die aanslag niet tijdig was betaald, komen te vervallen, omdat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat inmiddels bezwaar was aangetekend tegen deze aanslag, aldus de Inspecteur.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.503, onder toepassing van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de alleenstaande ouderkorting over de periode dat zij nog niet samenwonend was (naast toepassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting). Het in de pleitnota van belanghebbende genoemde belastbare inkomen van € 9.508 beschouwt het Hof als een kennelijke vergissing (zie 3.7).
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Wel heeft de inspecteur in zijn brief van 9 oktober 2003 aangegeven dat de aanmaningskosten van € 4 komen te vervallen.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Belanghebbende heeft in haar aangifte over het jaar 2001 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van in totaal € 11.503. Nu de onderhavige voorlopige aanslag is opgelegd naar dit belastbare inkomen uit werk en woning en gesteld noch gebleken is dat dit belastbare inkomen te hoog is vastgesteld, is het Hof van oordeel dat het belastbare inkomen uit werk en woning tot op een juist bedrag is vastgesteld.
6.2 Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij over de maanden dat zij in 2001 alleenstaand was (januari tot mei) recht heeft op toepassing van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de alleenstaande ouderkorting, overweegt het Hof het volgende.
6.2.1 Ingevolge artikel 8.12, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) geldt de kinderkorting, indien de belastingplichtige een partner heeft, alleen voor de belastingplichtige met het hoogste verzamelinkomen. Op gezamenlijk verzoek van deze belastingplichtige en zijn partner, wordt het bedrag van de kinderkorting toegekend aan de partner van die belastingplichtige. Belanghebbende heeft samen met haar partner in haar aangifte verzocht om voor heel 2001 als elkaars fiscale partner te worden beschouwd. Op grond van artikel 1.3, vierde lid, van de Wet kan op deze keuze bij de aangifte voor dit kalenderjaar niet worden teruggekomen. De Inspecteur heeft gesteld dat de partner van belanghebbende het hoogste verzamelinkomen heeft, dat hij voldoet aan de overige voorwaarden vermeld in artikel 8.12 van de Wet en dat hij daarmee recht heeft op de kinderkorting. Nu belanghebbende deze stellingen van de Inspecteur onvoldoende heeft weersproken en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende en haar partner een gezamenlijk verzoek hebben gedaan om het bedrag van de kinderkorting aan haar in plaats van aan haar partner toe te kennen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft, ook niet voor de maanden januari tot mei, op toepassing van de kinderkorting.
6.2.2 Omdat - zoals hiervoor is overwogen - belanghebbende geen recht heeft op de toepassing van de kinderkorting, komt belanghebbende eveneens niet in aanmerking voor de aanvullende kinderkorting. Uit artikel 8.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet volgt immers dat de aanvullende kinderkorting geldt voor de belastingplichtige indien voor hem de kinderkorting geldt.
6.2.3 Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft. Nu - zoals hiervoor is overwogen - belanghebbende samen met haar partner ervoor heeft gekozen om voor heel 2001 als elkaars fiscale partner te worden gekwalificeerd, komt belanghebbende ook niet in aanmerking voor de alleenstaande ouderkorting.
6.2.4 Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat verschillende medewerkers van de Belastingdienst haar telefonisch hebben medegedeeld dat zij over de eerste vier maanden van 2001 wél recht heeft op de verleende teruggave, overweegt het Hof als volgt. Naar 's Hofs oordeel brengt die enkele stelling van belanghebbende niet mee dat ten opzichte van haar een als een toezegging op te vatten uitlating is gedaan waaraan de Inspecteur op grond van het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel zou zijn gebonden, in die zin dat zij recht heeft op de verleende teruggave over de maanden januari tot mei. Ook indien hierover anders zou zijn geoordeeld, is de Inspecteur toch niet gebonden, aangezien het door bedoelde medewerkers verwoorde standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen.
6.2.5 Op grond van het vorenoverwogene concludeert het Hof dat de voorlopige aanslag tot op een juist bedrag is vastgesteld.
6.3 Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat zij volgens haar berekening reeds € 194 teveel aan de Belastingdienst heeft betaald, overweegt het Hof - ten overvloede nu het Hof niet bevoegd is hieromtrent te oordelen - het volgende. Uit de onder 3.1 tot 3.9 opgenomen feiten volgt dat aan belanghebbende een (eerste) voorlopige teruggaaf van € 1.261,07, bestaande uit de alleenstaande-ouderkoring, is verleend. Bij de tweede voorlopige teruggaaf is rekening gehouden met de kinderkorting. Deze kinderkorting van € 38,12 is feitelijk niet aan belanghebbende uitbetaald, maar in mindering gebracht op de (achteraf gebleken ten onrechte) aan belanghebbende verleende alleenstaande-ouderkorting, waardoor een door belanghebbende terug te betalen bedrag van € 1.261,07 minus € 38,12 is € 1.222,95 is ontstaan. Omdat de aan belanghebbende bij de eerste voorlopige teruggaaf verleende alleenstaande-ouderkorting nog niet volledig aan haar was uitbetaald, is het nog niet uitbetaalde deel van deze korting ter grootte van € 419,29 in mindering gebracht op het terug te betalen bedrag van € 1.222,95. Daardoor resteert een te betalen bedrag van € 803,66. Dit bedrag is op 30 november 2001 verhoogd met € 4,54 (aanmaningskosten). De aan belanghebbende bij de derde voorlopige teruggaaf verleende aanvullende kinderkorting van € 191,95 is eveneens niet aan belanghebbende uitbetaald, maar afgeboekt op het openstaande bedrag van € 808,20, waardoor een nog te betalen bedrag van € 616,25 resteert. Belanghebbende heeft € 616,23 aan de Belastingdienst betaald. Een bedrag ter grootte van € 0,02 is (klaarblijkelijk) buiten invordering gesteld. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende per saldo de door haar ontvangen alleenstaande-ouderkorting geheel heeft terugbetaald en dat zij per saldo een bedrag van in totaal € 230,07 (€ 38,12 plus € 191,95) heeft ontvangen (bestaande uit de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting). Nu na de aangifte van belanghebbende is gebleken dat zij - zo volgt uit het onder 6.2.1 en 6.2.2 overwogene - ook op deze kortingen geen aanspraak kan maken, is dit bedrag bij de voorlopige aanslag alsnog teruggevorderd. Belanghebbende heeft aldus niet teveel aan de Belastingdienst betaald.
6.4 De bij de onderhavige voorlopige aanslag in rekening gebrachte heffingsrente is naar 's Hofs oordeel conform de daarvoor geldende wettelijke regels vastgesteld. Daar komt bij dat zelfs indien het Hof van oordeel zou zijn dat de Inspecteur de voorlopige aanslag eerder zou hebben kunnen opleggen, de regeling van artikel 30h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar tekst en strekking geen ruimte biedt om in dat geval op die grond het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel acht het Hof termen aanwezig voor de vergoeding van het voor deze zaak gestorte griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Algemene wet bestuurs-recht, nu de Inspecteur ter zitting heeft aangegeven dat hij bereid is het door belanghebbende gestorte griffierecht te vergoeden.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep ongegrond, en
- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 24 februari 2004 door mr. Tijnagel. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Bergman.
(Bergman)
(Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.