Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-05-2004, AO9364, BK-03/00892
Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-05-2004, AO9364, BK-03/00892
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 6 mei 2004
- Datum publicatie
- 13 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AO9364
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AT5946
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5946
- Zaaknummer
- BK-03/00892
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. De door tussenkomst van een B.V. en een hier te lande gevestigde bankinstelling aan belanghebbende op diens bankrekening in Nederland uitbetaalde provisiebedragen worden niet geacht in het buitenland te zijn gehouden of opgekomen in de zin van artikel 16, lid 4, van de AWR, nu belanghebbende het voordeel heeft genoten vanuit een in Nederland gevestigde vennootschap.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
6 mei 2004
nummer BK-03/00892
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking.
1. Navorderingsaanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 107.431, en een belastingvrije som van ƒ 7.003 met verrekening van een bedrag van ƒ 50.679 aan voorheffingen (waaronder ƒ 2.823 aan voorlopige aanslag(en)).
1.2. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 156.375 en een zelfde belastingvrije som met verrekening van een bedrag van ƒ 50.679 aan voorheffingen (waaronder ƒ 2.823 aan voorlopige aanslag(en)). De in de navorderingsaanslag begrepen belasting is op de voet van artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 1997, hierna: AWR) verhoogd met ƒ 34.278. Bij zijn bij het opleggen van de navorderingsaanslag genomen beschikking heeft de Inspecteur de verhoging kwijtgescholden tot op ƒ 17.139.
1.3. De tegen de aanslag en de beschikking gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitsprak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 maart 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is directeur en groot-aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V., welke vennootschap is opgericht op 25 augustus 1992.
3.2. Deze vennootschap houdt in 1996 alle aandelen van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V., welke laatste in Q in Nederland een technische groothandel exploiteert. Beide hier te lande gevestigde vennootschappen vormen een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting.
3.3. In 2001 is vanwege de Inspecteur bij A B.V. een controle ingesteld met als enig doel de via de internationale inlichtingenuitwisseling met Duitsland verkregen renseignementen inzake provisiebetalingen, te onderzoeken over de jaren 1996 tot en met 1999. Daarbij is aan het licht gekomen dat B B.V. ingevolge een daartoe in 1990 opgestelde overeenkomst werkzaamheden heeft verricht voor een in Duitsland gevestigd bedrijf C GmbH en dat B B.V. daartegenover recht had op provisiebetalingen van deze Duitse vennootschap in verband met de afzet van C-producten in Nederland.
3.4. Na afloop van ieder kwartaal werd door C GmbH de facturering opgenomen. Alleen over de daadwerkelijk door C GmbH van afnemers geïnde bedragen werd de provisie berekend. Een overzicht werd per post opgestuurd naar het adres van B B.V. Het overzicht is al die jaren in ordners op kantoor opgeborgen en bewaard.
3.5. De provisie werd betaalbaar gesteld door middel van cheques, welke periodiek per post in enveloppen naar het adres van B B.V. werden gezonden. In het onderwerpelijke jaar is aldus voor een bedrag groot ƒ 220.995 aan cheques verzonden. Deze cheques zijn in de administratie opgenomen. Op het kantoor van de onderneming werd het bankrekeningnummer van de onderneming ingevuld en werden de cheques ondertekend voordat deze naar de bank werden gestuurd en konden worden geïnd door middel van bijschrijving op de bankrekening van de onderneming. Alleen de bedragen die op het rekeningnummer van de onderneming werden gestort zijn opgenomen in de boekhouding van B B.V.
3.6. Er zijn ook op aan B B.V. gezonden cheques vermelde bedragen, na invulling van het bankrekeningnummer van belanghebbende en ondertekening ten kantore van B B.V., naar belanghebbendes privé-rekening gestort. Aldus is een bedrag van ƒ 48.944 door B B.V. niet verantwoord in de boeken. Het bedrag van de navorderingsaanslag ziet daarop.
3.7. In verband met het voorgaande heeft de Inspecteur ter zake van de door B B.V. aan C GmbH in dit kader verrichte diensten over de jaren 1997 tot en met 1999, het jaar per het eind waarvan B B.V. het desbetreffende contract heeft opgezegd, over de ontvangen provisies ƒ 76.779 aan omzetbelasting nageheven. Voor die jaren zijn ook winstcorrecties aangebracht voor de vennootschapsbelasting. Aan belanghebbende zijn verder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd voor de jaren 1997 tot en met 1999.
3.8. Van oordeel zijnde dat hij daartoe ingevolge artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is gerechtigd, heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag en verhoging opgelegd. De berekening als zodanig van de aanslag is tussen partijen niet in het geding.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot gegrondverklaring van het beroep en uiteindelijk tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de primitieve aanslag voor de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 1996 tot het door de Inspecteur becijferde bedrag te laag is vastgesteld en dat in dit geval sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, van de AWR.
6.2. In geschil tussen partijen is enkel de vraag of de bevoegdheid tot navorderen van de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 16, lid 4, van de AWR, is vervallen. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de vraag of het bestanddeel van het inkomen van belanghebbende waarover de Inspecteur inkomstenbelasting heeft nagevorderd in het buitenland is opgekomen.
6.3. Naar 's Hofs oordeel kan, gelet op de hiervoor onder 3.1. tot en met 3.6. vastgestelde feiten en omstandigheden niet worden gezegd dat in het onderhavige geval de door tussenkomst van B B.V. en een hier te lande gevestigde bankinstelling aan belanghebbende op diens bankrekening in Nederland uitbetaalde provisiebedragen in het buitenland zijn gehouden of opgekomen in de zin van artikel 16, lid 4, van de AWR, nu belanghebbende, naar tussen partijen niet in geschil is, het voordeel heeft genoten vanuit een in Nederland gevestigde vennootschap (vgl. HR 4 oktober 2002, nr. 37 089, BNB 2003/83). Het enkele feit dat, zoals blijkt uit twee door de Inspecteur bij de stukken gevoegde kopieën van cheques, deze cheques op naam staan van "X te Q" doet aan het voorgaande niet af, aangezien zulks, naar het Hof aannemelijk acht, zijn grond heeft gevonden in de omstandigheid dat belanghebbende (middellijk) directeur is van B B.V., de tot de provisie gerechtigde contractpartij van C GmbH. Daar komt bij dat, gelijk de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, de navordering in feite ziet op een betaling door A B.V. aan belanghebbende, door tussenkomst van B B.V. Evenmin kan worden gezegd dat de betalingen aan belanghebbende in het buitenland zijn verricht. De strekking van artikel 16, lid 4, van de AWR, inhoudende - kort gezegd en voorzover hier van belang - het verruimen van de navorderingsmogelijkheid met betrekking tot inkomsten welke zich door de plaats waar zij opkomen aan het zicht van de Nederlandse fiscus plegen te onttrekken, is evenmin een voldoende aanknopingspunt voor het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag in verband met het feit dat de oorsprong van de betalingen in Duitsland ligt.
6.4. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, de Inspecteur aan artikel 16, lid 4, van de AWR geen bevoegdheid kan ontlenen om nog na de in artikel 16, lid 3, van de AWR bedoelde termijn van vijf jaren een navorderingsaanslag vast te stellen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op
€ 1.288 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten) à € 322 x 2 (gewicht van de zaak)).
7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de boete,
- veroordeelt de Inspecteur in kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.288, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 31 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 6 mei 2004 door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Riel.
(Van Riel)
(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-03/00892 blz. 6/6