Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-04-2004, AO9510, BK-03/01939

Gerechtshof 's-Gravenhage, 22-04-2004, AO9510, BK-03/01939

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
22 april 2004
Datum publicatie
14 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AO9510
Zaaknummer
BK-03/01939
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 5.3

Inhoudsindicatie

banktegoed uit verkoop woning; inkomen uit sparen en beleggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

achtste enkelvoudige belastingkamer

22 april 2004

nummer BK-03/01939

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw

X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 april 2004, gehouden te

Middelburg. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede

A namens de Inspecteur.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 14.258, bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 12.591 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.667, en

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan belanghebbende te vergoeden.

Gronden

1. Belanghebbende heeft op 13 mei 2001 een appartement gekocht in Z (haar huidige woonadres). Het appartement was in het jaar 2001 in aanbouw. Belanghebbende had hiervoor een overbruggingskrediet van ƒ 200.000 afgesloten bij de Rabobank. Zij heeft op 30 november 2001 de eigendom van haar woning in R overgedragen. Hiervoor ontving zij, na verrekening van het overbruggingskrediet, kosten en rente, een bedrag van ƒ 224.178 op haar bankrekening. Op 1 januari 2001 bedroeg het totale banksaldo van belanghebbende € 18.707 en op 31 december 2001 € 119.766.

2. Belanghebbende heeft in mei/juni 2001 contact opgenomen met de belastingtelefoon. Daarbij is door meerdere medewerkers medegedeeld dat de opbrengst van de verkoop van haar woning in R voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen niet tot de rendementsgrondslag zou worden gerekend. Op grond van deze mededeling is belanghebbende met de koper van haar woning overeengekomen dat het transport op 30 november 2001 zou plaatsvinden. Nadat zij had vernomen dat deze mededeling mogelijk niet juist zou zijn, heeft belanghebbende begin november 2001 contact opgenomen met een medewerker van de Belastingdienst/Ondernemingen te S. Na enige malen te zijn doorgestuurd naar een ander persoon heeft zij vervolgens haar vraag op 13 november 2001 schriftelijk voorgelegd aan de Inspecteur en heeft zij hem verzocht te beslissen dat de verkoopopbrengst van haar woning niet tot de rendementsgrondslag zou worden gerekend. Bij brief van 22 november 2001 heeft de Inspecteur haar verzoek afgewezen en heeft hij daarbij vermeld dat het banktegoed ultimo 2001 tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing behoort.

3. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.591. Zij heeft in haar aangifte geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen opgenomen. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 2.133.

4. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

5. In geschil is het antwoord op de vraag of de verkoopopbrengst van de woning terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

6. Het standpunt van belanghebbende is dat zij met betrekking tot de woning gedurende elf maanden belasting over het eigen woningforfait heeft betaald en dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was om van de Belastingdienst te vernemen of de verkoopopbrengst van de oude woning voor de rendementsgrondslag in aanmerking zou worden genomen. Indien zij geweten zou hebben dat die opbrengst wel tot de rendementsgrondslag zou behoren, zou zij de verkoop van haar woning hebben laten plaatsvinden in het jaar 2002.

7. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat de verkoopopbrengst terecht tot de rendementsgrondslag is gerekend, maar dat hij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ouderentoeslag ad € 11.648.

8. Het Hof stelt voorop dat de opbrengst van de vroegere eigen woning terecht tot de tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen is gerekend. Op zich is het juist dat, zoals belanghebbende stelt, zij gedurende elf maanden over het bedrag van het eigenwoningforfait inkomstenbelasting is verschuldigd, maar het forfaitaire karakter van de vermogensrendementsheffing brengt mee dat alle bezittingen in aanmerking worden genomen.

9. Hoezeer het Hof ook begrip heeft voor de situatie van belanghebbende, kan het Hof niet anders oordelen dan dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Zoals de Hoge Raad meerdere malen heeft beslist (onder meer in het arrest van 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148*) wordt, wanneer het gaat om telefonisch bij de belastingadministratie ingewonnen inlichtingen, de Inspecteur in de regel door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting niet gebonden. Voor afwijking van die regel is slechts plaats in geval de belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt, doordat hij, afgaande op de onjuiste of onvolledige voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten. Nu belanghebbende, naar zij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, geen schade heeft geleden, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel niet worden gehonoreerd.

10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu belanghebbende daar geen aanspraak op heeft gemaakt. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Savelbergh. De beslissing is op 22 april 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(De Fouw)

(Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.