Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-02-2004, AP0117, BK-02/04644
Gerechtshof 's-Gravenhage, 26-02-2004, AP0117, BK-02/04644
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 26 februari 2004
- Datum publicatie
- 26 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AP0117
- Zaaknummer
- BK-02/04644
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting - rente eigen woning niet aannemelijk gemaakt
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
26 februari 2004
nummer BK-02/04644
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 februari 2001, gehouden te Dordrecht. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Belanghebbende heeft per brief van 19 januari 2004, welke brief op 22 januari 2004 bij het Hof is ingekomen, het Hof doen weten dat hij niet in de gelegenheid was om de zitting bij te wonen en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft een eigen woning. Ter financiering daarvan heeft belanghebbende een hypothecaire lening opgenomen, welke ultimo 1998 ƒ 250.000 groot is. Ultimo 1998 heeft belanghebbende voor ƒ 90.497 aan overige schulden.
2. In de loop van het jaar 1999 heeft belanghebbende de in 1 genoemde schulden afgelost en heeft hij twee nieuwe hypothecaire leningen opgenomen ter grootte van ƒ 145.000 en ƒ 215.000.
3. Bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 en 2000 heeft de Inspecteur van de in 2 genoemde leningen een bedrag van ƒ 235.000 aangemerkt als schulden ter verwerving van een eigen woning en de aan dat bedrag toe te rekenen rente in aftrek toegelaten als kosten, drukkend op de inkomsten uit eigen woning.
4. Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksver-zekeringen heeft belanghebbende voor het jaar 2001 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van ƒ 33.726. De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
5. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar aangetekend. Bij zijn bezwaar heeft belanghebbende aangevoerd dat de beide in 2 genoemde leningen, in verband met een aan zijn woning uitgevoerde verbouwing, dienen te worden aangemerkt als leningen, aangegaan ter verwerving van een eigen woning en de over die leningen betaalde rente derhalve geheel in aftrek kan worden gebracht op de inkomsten uit werk en woning, hetgeen resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 26.202. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
6. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Tussen partijen is in geschil of de in 2 genoemde leningen voor de gehele bedragen dienen te worden aangemerkt als leningen, aangegaan ter verwerving van een eigen woning, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
7. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag, in dier voege, dat het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt verminderd tot op ƒ 26.202. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de desbetreffende leningen in 1999 heeft afgesloten in verband met een in 1994 aangevangen ingrijpende verbouwing van zijn woning.
9. Anders dan is bepaald in artikel 3.123 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), werd in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999) niet de eis gesteld dat de verbetering van of het onderhoud aan de woning met schriftelijke bewijsstukken moeten kunnen worden gestaafd. Dit neemt niet weg dat de bewijslast voor het in aftrek kunnen brengen van rente, betaald over leningen die zijn aangegaan ter financiering van de verbouwing van de eigen woning, bij belanghebbende ligt. Het had het dan op de weg van belanghebbende gelegen bewijs bij te brengen zoals - bij voorbeeld - informatie of schriftelijke bescheiden betreffende de ter zake van de verbouwing verleende bouwvergunning en het in overeenstemming daarmee uitvoeren van de verbouwing. Nu belanghebbende ook voor het overige geen andere schriftelijke bescheiden heeft overgelegd die betrekking hebben op een verbouwing van de woning, dan wel anderszins bewijs heeft bijgebracht, heeft hij niet het van hem verlangde bewijs geleverd.
10. Belanghebbende heeft bij zijn bezwaar een bewijsaanbod gedaan in de vorm van bezichtiging van de woning. Met een dergelijke bezichtiging had echter - de Inspecteur heeft terecht daarop gewezen - mogelijk aannemelijk kunnen worden gemaakt dat een verbouwing had plaatsgevonden, doch daarmee had geen inzicht kunnen worden verkregen in de omvang van de kosten en derhalve ook niet of en in hoeverre de onderhavige leningen ter financiering van die verbouwing zijn aangewend. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur dan ook terecht aan dat bewijsaanbod voorbijgegaan.
11. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 26 februari 2004 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen.
(Van Lingen) (Biemond)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.