Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-04-2004, AP0251, BK-03/01004

Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-04-2004, AP0251, BK-03/01004

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
13 april 2004
Datum publicatie
1 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP0251
Zaaknummer
BK-03/01004
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 30f, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

Heffingsrente. De duur van de aanslagregeling is onbehoorlijk lang geweest, maar gelet op de omstandigheden van dit geval zijn er geen termen aanwezig de regeling van de heffingsrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

tweede enkelvoudige belastingkamer

13 april 2004

nummer BK-03/01004

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur

P, betreffende na te noemen beschikking.

1. Beschikking en bezwaar

1.1 Bij beschikking met dagtekening 7 november 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 1999 een bedrag van ƒ 21.124 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Het tegen de uitspraak gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 30 maart 2004, gehouden te Dordrecht. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3 Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende op 13 augustus 2003 een nader stuk ingediend.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door

een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1 Bij de verkoop van een aandelenpakket op 1 maart 1999 heeft belanghebbende een winst uit aanmerkelijk belang gerealiseerd ten bedrage van ƒ 748.369.

3.2 Op basis van gegevens in het door belanghebbende ingediende voorlopige aangiftebiljet over het jaar 1998 is, met dagtekening 10 augustus 1999, aan hem een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd naar een inkomen van ƒ 96.710. Naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend bezwaarschrift is deze aanslag verminderd tot nihil.

3.3 Aan belanghebbende is nadien voor het onderhavige jaar geen (nadere) voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar opgelegd. Belanghebbende heeft hierom ook niet verzocht.

3.4 Op 10 mei 2000 heeft belanghebbende een voorlopige aangifte over het jaar 1999 ingediend. Daarin is het bedrag van de winst uit aanmerkelijk belang niet is aangegeven.

3.5 De aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, is op 26 januari 2001 door de Inspecteur ontvangen. Daarin is de winst uit aanmerkelijk belang aangegeven. De aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar is gedagtekend 7 november 2002.

3.6 Op laatstgenoemde datum is bij beschikking op grond van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een bedrag van ƒ 21.124 aan heffingsrente in rekening gebracht. De heffingsrente is berekend over het tijdvak 1 januari 2000 tot 7 november 2002.

3.7 Belanghebbende heeft op 21 maart 2003 een verzoekschrift ingediend bij de Nationale Ombudsman, waarin hij er over klaagt dat de Belastingdienst aan hem niet eerder dan met dagtekening 7 november 2002 een aanslag heeft opgelegd en hem ook niet eerder een (nadere) voorlopige aanslag over dat jaar heeft opgelegd, ondanks het feit dat hij zijn aangifte over 1999 tijdig had ingediend. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman heeft de belastingdienst tegenover belanghebbende niet correct gehandeld door na ontvangst van de aangifte op 26 januari 2001 geen nieuwe voorlopige aanslag en pas in november 2002 een definitieve aanslag op te leggen. Daaraan doet volgens de Nationale ombudsman niet af dat belanghebbende na indiening van de aangifte niet heeft gevraagd om een (nadere) voorlopige aanslag op te leggen. De belastingdienst had geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte. Deze is zonder

voorbehoud gedaan en ook de gang van zaken rond eerdere voorlopige aangiften en aanslagen gaf geen reden tot twijfel. Het achterwege laten van een (nadere) voorlopige aanslag wordt volgens de Nationale ombudsman evenmin gerechtvaardigd door het feit dat de behandeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag premieheffing Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering 1998 nog niet was afgerond, zoals de belastingdienst heeft aangevoerd. De Nationale ombudsman heeft de klacht blijkens het openbaar rapport – dat tot de gedingstukken behoort – op 31 juli 2003

gegrond geacht.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de onderwerpelijke heffingsrente terecht in rekening heeft gebracht, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1 Het beroep van belanghebbende strekt uiteindelijk tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente tot een bedrag aan heffingsrente dat berekend wordt over een tijdvak van 1 januari 2000 tot 26 april 2001.

5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1 Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet blijkt onder meer het volgende:

"Vanzelfsprekend moet worden voorkomen dat heffingsrente wordt berekend als gevolg van de enkele omstandigheid

dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De op-

zet is daarom dat de belastingdienst vanaf 1997 binnen drie maanden nadat een aangifte is ingediend een definitieve of

voorlopige aanslag zal vaststellen." (vgl. Kamerstukken II, 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 11).

"Overigens kan de belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te

verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk maar in

elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopig aanslag vast-

stellen. Indien de belasting ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet

binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan

de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd." (vgl. Kamerstukken II,

1996/97, 25 051, nr. 7, blz. 6).

6.2 Bij besluit van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110, V-N 2001/60.1.1. heeft de Staatssecretaris van Financiën het standpunt ingenomen dat de onder 6.1 opgenomen uitlatingen de conclusie wettigen dat ook wanneer de aangifte niet binnen drie maanden is gevolgd door voorlopige of definitieve aanslag, heffingsrente in rekening kan worden gebracht. Voorts heeft de Staatssecretaris van Financiën in dit besluit toegezegd dat wanneer een duidelijk en volledig verzoek om een voorlopige aanslag is gedaan, het in rekening brengen van heffingsrente op verzoek van belastingplichtige beperkt kan worden.

6.3 De onderhavige aanslag is opgelegd binnen de in artikel 11, lid 3, van de AWR genoemde termijn voor het vaststellen van een aanslag. Gelet hierop en gelet op het feit dat de Inspecteur geen verplichting heeft om een voorlopige aanslag op te leggen, alsmede dat de met dagtekening 10 augustus 1999 over het jaar 1999 opgelegde voorlopige aanslag naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende tot nihil is verminderd, terwijl belanghebbende wist dat en tot welk bedrag hij winst uit aanmerkelijk belang had genoten, en voorts dat belanghebbende daarna geen verzoek om vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag heeft gedaan, zijn er geen termen aanwezig de regeling van de heffingsrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren. Het enkele feit dat – zoals de Inspecteur ter zitting heeft toegegeven – de duur van de aanslagregeling onbehoorlijk lang is geweest, doet aan het voorgaande niet af.

6.4 De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet binnen een redelijke termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een voorlopige aanslag heeft opgelegd, kan evenmin leiden tot vermindering van heffingsrente, aangezien de AWR geen gevolgen verbindt aan overschrijding van de in 6.1 genoemde redelijke termijn.

6.5 Uit een oogpunt van gelijkheid wordt heffingsrente in rekening gebracht bij belastingplichtigen die na afloop van het jaar belasting moeten (bij)betalen, hetgeen leidt tot het wegnemen van objectief genoten voordeel ten opzichte van belastingplichtigen die na afloop van het belastingjaar een teruggaaf van belasting krijgen. Het gaat bij het in rekening bren-

gen van heffingsrente derhalve niet om het opleggen van een straf of boete (vgl. Kamerstukken II, 1996/97, 25 051, nr. 7).

6.6 Het onder 6.5 overwogene brengt mee dat de vraag of het handelen van de Inspecteur enig financieel nadeel voor belanghebbende oplevert niet aan de orde kan komen waar het betreft het in rekening brengen van heffingsrente. De Inspecteur handelt dan ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door in het onderhavige geval overeenkomstig de bepalingen in de AWR heffingsrente in rekening te brengen.

6.7 Nu het bedrag van de aanslag niet is bestreden, moet worden geconcludeerd dat de heffingsrente naar een juist bedrag is berekend.

6.8 Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond is.

7 Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Vonk. De beslissing is op 13 april 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Bergman)

(Vonk)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van

een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende

brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en

zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het

cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in

de proceskosten.