Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-04-2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:BW2360 AP1673, BK-03/00611
Gerechtshof 's-Gravenhage, 08-04-2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:BW2360 AP1673, BK-03/00611
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 8 april 2004
- Datum publicatie
- 15 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AP1673
- Zaaknummer
- BK-03/00611
Inhoudsindicatie
anoniementarief; identificatie; werkgever te goeder trouw?
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
8 april 2004
nummer BK-03/00611
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van P, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van € 72.411 aan enkelvoudige belasting. Bij die aanslag is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van per saldo 25 percent ofwel € 18.102.
1.2. Het tegen de naheffingsaanslag en de boete gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 november 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. De tweede en laatste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 maart 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.4. Van het verhandelde op beide zittingen is proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende drijft sinds 26 januari 2000 een onderneming onder de naam A. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een uitzendbureau voor de schoonmaaksector en voor het opruimen van bouwplaatsen. In februari 2000 zijn de eerste personeelsleden bij belanghebbende in dienst getreden. In het jaar 2000 hebben negen personen voor belanghebbende gewerkt. In het jaar 2001 waren dat er 35.
3.2. Als een personeelslid bij belanghebbende in dienst treedt, maakt belanghebbende van het identiteitsbewijs van het personeelslid een copie in kleur, zowel van de voorzijde als van de achterzijde van dat bewijs. De copie bewaart belanghebbende in zijn loonadministratie.
3.3. In mei 2001 is naar aanleiding van een verzoek om deblokkering van het opgelopen tegoed op belanghebbendes G-rekening, door de Inspecteur een deblokkeringsonderzoek verricht. Uit het verslag van dat onderzoek blijkt dat de omzet vergeleken is met het aantal verloonde uren en dat gecontroleerd is of belanghebbende voldeed aan de verplichting de identiteit van de werknemers vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID). Tijdens het onderzoek zijn de identiteitsbewijzen gecontroleerd van alle personeelsleden die in het jaar 2000 en het eerste kwartaal van 2001 bij belanghebbende in dienst waren, waaronder die van B (geboortedatum), C (geboortedatum), D. (geboortedatum) en E. In het rapport staat met betrekking tot de identificatie "W.I.D. akkoord". De gevraagde deblokkering is verleend. Van de resultaten van het onderzoek is aan belanghebbende geen verslag toegezonden.
3.4. Naar aanleiding van latere deblokkeringsverzoeken heeft de Inspecteur op 6 mei 2002 wederom een deblokkeringsonderzoek laten plaatsvinden. Omdat tijdens het onderzoek valse identiteitsbewijzen werden aangetroffen is de deblokkering geweigerd en is het onderzoek uitgebreid tot een boekenonderzoek met betrekking tot de heffing van loonbelasting en premie volksverzekering (hierna: de loonheffing) over de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 (hierna: het boekenonderzoek).
3.5. Tijdens het boekenonderzoek zijn met betrekking tot het jaar 2000 twee valse identiteitsbewijzen aangetroffen.
3.6. Tijdens het boekenonderzoek zijn met betrekking tot het jaar 2001 van negentien werknemers copieën aangetroffen van valse identiteitsbewijzen. Het gaat om valse Nederlandse identiteitsbewijzen van het model 1997.
3.7. Bij brief van 7 mei 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een berekening doen toekomen van de verschuldigde loonbelasting ad € 43.699, en werd medegedeeld dat een vergrijpboete zou worden opgelegd ten bedrage van 25 percent van vorenvermeld bedrag op grond van "het in de administratie hebben van valse, vervalste dan wel verlopen en dus niet geldige identificatiebewijzen". Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 24 mei 2002 de gronden waarop het voornemen tot het opleggen van de boete berust te betwisten. Op 29 mei 2002 is een afschrift van het naar aanleiding van het boekenonderzoek opgestelde rapport aan belanghebbende gezonden.
3.8. Belanghebbende heeft de gronden waarop de naheffing is gebaseerd, betwist bij brieven van 17 mei en 27 juni 2002.
3.9. De Inspecteur heeft besloten over het jaar 2000 geen naheffingsaanslag op te leggen omdat bij het deblokkeringsonderzoek in 2001 niet is geconstateerd dat de op dat moment in de loonadministratie aanwezige identificatiebewijzen vals waren.
3.10. In een brief, gedateerd 13 november 2002 schreef de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur:
In aanvulling op ons bezwaarschrift en onze brief van 2 oktober 2002 - kenmerk 111568\2NB1050\JvR - vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Door het opleggen van de naheffingsaanslag, de brutering en de boete krijgt cliënt van uw dienst de behandeling als ware hij te kwader trouw. Ons is niet duidelijk waar dit op is gebaseerd. Cliënt heeft juist zo zorgvuldig mogelijk gehandeld door kleurenkopieën van de identiteitsbewijzen te maken. Tijdens de bespreking van 8 augustus 2002. nam u het cliënt kwalijk dat hij niet voldoende zou hebben gedaan om de identiteitsbewijzen te controleren op echtheid. Dit zou volgens u heel gemakkelijk kunnen met behulp van het informatiemateriaal dat de overheid op verzoek toestuurt. U zei dat één telefoontje voldoende was om alle informatie toegezonden te krijgen. Direct na de bespreking hebben wij de door u vermelde telefoonnummers gebruikt om de informatie aan te vragen. Na diverse keren te zijn doorverwezen, kwamen wij bij de IND van het ministerie van Justitie terecht. Een telefonisch verzoek om informatie wilde de dienst niet in behandeling nemen. Wij hebben ons verzoek daarom schriftelijk herhaald (zie bijlage, 2NBO858). Wij kregen daarop slechts de brochure 'De Nederlandse vreemdelingendocumenten' (versie april 2001) toegezonden. De IND verwees ons op haar beurt weer naar een telefoonnummer van een infolijn (038 469 1158, maar dat hadden wij op 8 augustus 2002 al geraadpleegd en kregen daar alleen een doorverwijzing naar de IND) en naar de afdeling Burgerzaken van de gemeente van uitgifte van het identiteitsbewijs. Meer informatie hebben wij niet ontvangen. Uw stelling dat een ondernemer gemakkelijk in staat is de validiteit van een identiteitsbewijs te controleren aan de hand van brochures van de overheid, bestrijden wij. Onze ervaringen staan in schril contrast met hetgeen u daarover op 8 augustus jl. vertelde. (...)
De gemeente Q heeft cliënt bij brief van 29 augustus 2002 kenbaar gemaakt dat op basis van de Algemene Bijstandswet een vordering op F moet worden verhaald. De gemeente noemt hetzelfde sofinummer als bekend is bij cliënt. Kennelijk maakt ook de overheid gebruik van informatie die naar uw mening vals is.
Uit het bovenstaande blijkt o.i. genoegzaam dat cliënt te goeder trouw is. Zo mocht blijken dat de door hem gekopieerde identiteitsbewijzen vals zijn, is hij zich daar nooit bewust van geweest. (...)
Niet gesteld kan worden dat er een nettoloonafspraak is gemaakt, noch dat cliënt zich reeds bij voorbaat in de positie heeft gebracht dat verhaal op de werknemers in feite onmogelijk is. Cliënt heeft in het naheffingstijdvak niet afgezien van verhaal. Cliënt blijft van mening te goeder trouw aan zijn wettelijke verplichtingen te hebben voldaan. (...)
3.11. Belanghebbende heeft in het beroepschrift, ingekomen bij het Hof op 4 maart 2003, opgemerkt "dat niet is gebleken dat daadwerkelijk van valse documenten sprake is".
3.12. Op 25 juni 2003 is op Schiphol het expertisecentrum Nationaal Bureau Documenten van de Koninklijke Marechaussee geopend. De Inspecteur heeft de copieën van de identiteitsbewijzen aan documentdeskundigen van dat bureau voorgelegd, die per document een proces-verbaal hebben opgemaakt. In alle gevallen luidt de conclusie in ieder van de processen-verbaal dat het gaat om een vals of vervalst document dat onder het desbetreffende codenummer niet door de Nederlandse autoriteiten aan de tenaamgestelde is afgegeven. De processen-verbaal zijn in afschrift bij het verweerschrift gevoegd.
3.13. In het verweerschrift heeft de Inspecteur onder punt 3.5 aangevoerd dat belanghebbende verzuimd heeft over het onderhavige tijdvak een bedrag van (omgerekend) € 1.939 aan reguliere loonheffing af te dragen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil:
a. of de inspecteur terecht bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag het anoniementarief (in de zin van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964, hierna de Wet) heeft toegepast waarvoor beslissend is of belanghebbende heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet;
b. of geen sprake is van gewekt vertrouwen ten aanzien van de identiteitsbewijzen van de vier voormelde werknemers;
c. of het bedrag van de nageheven belasting terecht is gebruteerd;
d. of voormelde boete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd;
welke vragen door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de aanslag en de boetebeschikking.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende wist, althans had moeten onderkennen, dat de door de personeelsleden overgelegde documenten en verklaringen vals of vervalst waren. Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat van belanghebbende mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de verplichtingen die het in dienst nemen van personeel met zich brengen en dat dit in het onderhavige geval des te meer geldt aangezien belanghebbende een uitzendbureau drijft waarbij hij heeft te maken met veel en wisselende werknemers.
6.2. Voorts voert de Inspecteur aan dat belanghebbende ten aanzien van de onderhavige identiteitsbewijzen vrij eenvoudig had kunnen nagaan dat ze vals of vervalst waren, omdat het in alle gevallen gaat om Nederlandse identiteitsbewijzen van hetzelfde model (model 1997). Belanghebbende zou maar één brochure nodig hebben gehad, aldus de Inspecteur, om zich op de hoogte te stellen van de echtheidskenmerken van het document, te weten de in september 1997 verschenen uitgave van het ministerie van Binnenlandse Zaken over de Europese identiteitskaart, model 1997.
6.3. Volgens de Inspecteur kleven aan de identiteitsbewijzen in het bijzonder de volgende gebreken. Te constateren is dat de persoonsgegevens en de gegevens van de verstrekkende autoriteit op de 21 identiteitsbewijzen in een afwijkend lettertype zijn aangebracht en in de meeste gevallen niet met een matrixprinter. Op tien copieën is te zien dat de blauwe lijn niet over de pasfoto doorloopt; van een aantal anderen is dit op de copie niet te controleren vanwege de donkere kleding van de persoon op de pasfoto. In een aantal gevallen is de pasfoto niet voorzien van de juiste gemeentecode; bij de woonplaatsen Rotterdam, Gouda en 's-Gravenhage komen bijvoorbeeld dezelfde codes (1011 en 3011) voor. In twee gevallen staat op de achterkant een stempel van een andere gemeente dan de gemeente die het identiteitsbewijs zou hebben afgegeven. Verder is op de copie van de achterkant van een identiteitsbewijs (die van de werknemer G) te zien dat de handtekening over de rand van het identiteitsbewijs heenloopt. Tenslotte ontbreekt in sommige gevallen de "m" van meter, achter de lengte van de betrokkene. Kortom, aldus de Inspecteur, bijna alle identiteitsbewijzen voldoen op meer dan één kenmerk niet aan de beschrijving en afbeelding uit meergenoemde uitgave over de Europese identiteitskaart.
6.4. Mede op grond van het voorgaande komt de Inspecteur tot de conclusie dat belanghebbende te kwader trouw is.
6.5. Belanghebbende betwist deze stellingen en stelt zich - zakelijk weergegeven - onder meer op het standpunt dat hij er te goeder trouw van uitging dat de overgelegde identiteitsbewijzen echt waren. Het is hem niet opgevallen dat een aantal van de bewijzen vals is. Het is de belastingdienst ten tijde van het eerste deblokkeringsonderzoek ook niet opgevallen dat de identiteitsbewijzen vals waren. Documentatiemateriaal is slechts zeer moeizaam te verkrijgen en dan nog moet men in de verificatie van een document getraind zijn om een juiste interpretatie te kunnen maken. Voorts voert belanghebbende aan dat ook de Ontvanger van de belastingdienst gebruikt maakt van dezelfde gegevens als belanghebbende met betrekking tot vorderingen die de Ontvanger heeft op B, H en I. Derhalve is, aldus belanghebbende, de toepassing van het anoniementarief onterecht en moet de oplegging van een boete achterwege blijven.
6.6. Mede gelet op de overtuigende en voor het Hof geloofwaardige wijze waarop belanghebbende zijn standpunt ter zitting heeft verdedigd, ziet het Hof geen aanleiding om reeds op voorhand te twijfelen aan de juistheid van zijn stelling dat hij in dezen te goeder trouw was. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, naar aanleiding van het boekenonderzoek, andere correcties dan de onderhavige niet zijn voorgesteld. Dat de loonadministratie van belanghebbende anderszins gebreken vertoonde is gesteld noch gebleken. Voorts heeft belanghebbende ten aanzien van de werknemer J, waarvan belanghebbende zelf tot de conclusie kwam dat de identificatie niet in orde was, loonheffing ingehouden naar het anoniementarief. De werknemers van belanghebbende waren normaal en, naar het Hof aannemelijk acht, onder hun eigen naam in de administratie van belanghebbende opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat zij een loon genoten dat afweek van hetgeen in de branche waarin belanghebbende werkzaam is, gebruikelijk is, of dat zij niet beschikten over de benodigde, weliswaar vervalste, officiële documenten. Eveneens acht het Hof van belang dat er geen wettelijke bepalingen zijn die aangeven welke procedure een inhoudingsplichtige moeten volgen om de echtheid van een document vast te stellen, of anderszins wat van een inhoudingsplichtige op dat punt verwacht mag worden.
6.7. De hiervóór onder 6.1 tot en met 6.5 weergegeven uiteenzettingen van partijen tegen elkaar afwegend is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende redelijkerwijs moest onderkennen dat (mogelijkerwijs) sprake was van valse of vervalste documenten, dan wel dat op hem een verdergaande onderzoeksplicht rustte. Het Hof neemt daarbij in het volgende in aanmerking. Tijdens de eerste zitting zijn de copieën van de identiteitsbewijzen tezamen met partijen aan een onderzoek onderworpen en zijn de fouten bediscussieerd. Naar het oordeel van het Hof gaat het in casu niet om in het oog springende afwijkingen. De geconstateerde gebreken (r.o. 6.3) acht het Hof van dien aard dat redelijkerwijs niet kan worden gezegd dat het voor een ieder duidelijk is dat sprake is van valse of vervalste documenten. Voorts acht het hof van belang dat niet actief van overheidswege (bijvoorbeeld door middel van folders of anderszins) werkgevers/inhoudingsplichtigen wordt gewezen op de punten waaraan zij aandacht moeten besteden bij de beoordeling van een aan hen overhandigd identificatiebewijs. Daarbij komt dat, gelet de hiervoor vermelde brief van 13 november 2002, waarvan de inhoud door de Inspecteur niet dan wel onvoldoende is weersproken, niet kan worden gezegd dat belanghebbende vrij eenvoudig aan brochures of informatiemateriaal had kunnen komen waarmee hij had kunnen nagaan of de identiteitsbewijzen vals waren. Ten slotte ziet het Hof niet in waarom belanghebbende het verwijt wordt gemaakt zijn onderzoeksplicht te hebben verzaakt, als achteraf moet worden geconstateerd dat de Inspecteur ten tijde van het eerste deblokkeringsonderzoek in mei 2001 zelf niet in staat is gebleken de valse identiteitsbewijzen te ontdekken, terwijl dat volgens hem vrij eenvoudig was en op dat moment de door hem aangehaalde brochure beschikbaar was.
6.8. Al het vorenoverwoge brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de documenten echt waren. De Inspecteur heeft het tegendeel geenszins aannemelijk gemaakt. Alsdan is er geen plaats voor de toepassing van het zogenoemde anoniementarief. Aangezien het verwijt op grond waarvan de boete is opgelegd onterecht is, dient de boetebeschikking te worden vernietigd. De stelling van de Inspecteur, zoals onder 3.13 weergegeven, is door belanghebbende niet bestreden. Het Hof leidt hieruit af dat in elk geval tot dat bedrag terecht een naheffingsaanslag is opgelegd. Derhalve dient te worden beslist als navermeld.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op de vast op € 1.932,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand [3 punten à € 322,-- x 2 (gewicht van de zaak)]. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2. Ook dient de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vernietigt de boetebeschikking,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.939,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.932, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 8 april 2004 door mrs. Vonk, Tromp en Visser. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van de Vijver.
(Van de Vijver)
(Vonk)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
nummer BK-03/00611 blz. 9/9