Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-05-2004, AP1759, 03/01759

Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-05-2004, AP1759, 03/01759

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
4 mei 2004
Datum publicatie
16 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP1759
Zaaknummer
03/01759

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, periodieke uitkeringen ter zake van de voorziening in het levensonderhoud van ex-partner in het buitenland, nadere mondelinge overeenkomst vormt een nadere uitwerking van de eerder gesloten schriftelijke overeenkomst, uitgaven zijn aan te merken als uitkeringen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud van de ex-partner.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

achtste enkelvoudige belastingkamer

4 mei 2004

nummer BK-03/01759

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van mevrouw mr. X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen een haar voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 april 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur A.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.622, en

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 te vergoeden.

Gronden

1. Belanghebbende is op 21 april 1963 geboren en ongehuwd. Zij heeft een duurzame relatie gehad met B, geboren op 16 januari 1961. Uit deze relatie is op 4 augustus 1999 een kind geboren dat gedurende het jaar 2000 tot het huishouden van belanghebbende behoorde. In de periode van 9 mei 1995 tot en met 26 oktober 1998 stonden belanghebbende en B volgens de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op het adres van belanghebbende, a-straat 1 te Z. In het begin van het jaar 1999 is de relatie beëindigd, waarna B de woning van belanghebbende heeft verlaten. In januari van het jaar 2000 is B naar zijn geboorteland (Israël) teruggekeerd. Volgens de Gemeentelijke Basisadministratie heeft B in de periode van 28 oktober 1998 tot het einde van het jaar 2003 op het adres b-straat 1 te Z ingeschreven gestaan.

2. Op 26 februari 1999 hebben belanghebbende en B een "Overeenkomst bijdrage levensonderhoud" gesloten, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Blijkens deze overeenkomst zal belanghebbende aan B een maandelijkse bijdrage in de kosten van levensonderhoud verstrekken, indien en voorzover de Sociale Dienst daarin niet voorziet. In deze overeenkomst is verder vermeld: "De bijdrage is bedoeld als tegemoetkoming bij de scheiding/verbreken van de langdurige samenwoonsituatie en strekt ertoe B enige tijd financieel te ondersteunen tot hij zijn financiële situatie weer op orde heeft of zou moeten hebben. Als richtlijn voor de bijdrage geldt de bijstandsnorm. De bijdrage zal tevens bevatten een tegemoetkoming in de alimentatieplicht van B voor diens kinderen uit een eerder huwelijk, C, geb. 6-6-84, en D, geb. 3-3-86, totdat deze kinderen de leeftijd 18 jaar, de wettelijke meerderjarigheid, hebben bereikt. De betalingen zullen ingaan vanaf het moment van scheiding/verbreking van de samenwoonsituatie. Wijziging in de financiële omstandigheden van één der partijen, zal aanleiding zijn de bijdrage te heroverwegen en zo nodig de hoogte aan te passen. Na twee jaren wordt B geacht in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Een uitzondering hierop vormt de alimentatieplicht aan de kinderen uit het eerdere huwelijk. Deze zal doorlopen tot de meerderjarigheid van de kinderen of zoveel eerder als B deze verplichting op zich kan nemen."

3. Als uitvloeisel van deze overeenkomst zijn belanghebbende en B overeengekomen dat eerstgenoemde gedurende twee jaren een maandelijkse periodieke uitkering van ƒ 1.850 aan laatstgenoemde zou voldoen. Hierbij is uitgegaan van een bijstandsnorm van ƒ 1.400 en een bedrag van ƒ 450 per maand in verband met de alimentatieverplichtingen van B jegens diens twee kinderen.

4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 78.622. In haar aangifte heeft zij een bedrag van ƒ 26.781 als periodieke uitkeringen ter zake van de voorziening in het levensonderhoud van B op haar inkomen in mindering gebracht. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur, zich op het standpunt stellend dat in voornoemd bedrag een bedrag van (New Israelian Shekel 950 x 2 kinderen x wisselkoers ƒ 0,58 x 12 maanden =) ƒ 13.224 als kinderalimentatie is begrepen, dit bedrag niet in aftrek toegelaten en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 91.846. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

5. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur ten onrechte voornoemd bedrag van ƒ 13.224 niet in aftrek heeft toegelaten. Het antwoord van belanghebbende luidt bevestigend, dat van de Inspecteur ontkennend.

6. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt het volgende gesteld. B is in januari 2000 naar Israël teruggekeerd. Vanwege de hoge kosten van levensonderhoud en de onmogelijkheid aldaar een baan te vinden bleek hij niet in staat met de door belanghebbende verstrekte bedragen in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. In verband hiermee is in 2000 in aansluiting op de overeenkomst van februari 1999 mondeling een nadere overeenkomst gesloten, die inhield dat hij de overeengekomen bedragen aan periodieke uitkeringen geheel voor zijn eigen levensonderhoud zou kunnen aanwenden, dat belanghebbende daarnaast contact met de Israëlische Sociale Dienst zou opnemen om de schuld van B uit hoofde van door deze dienst uitgekeerde kinderalimentatie te voldoen en tenslotte dat de periode waarin belanghebbende periodieke uitkeringen ter voorziening in het levensonderhoud van B zou doen met een redelijke termijn zou worden verlengd om hem in staat te stellen zijn bestaan weer op te bouwen. Deze nadere, mondelinge overeenkomst heeft dezelfde rechtskracht als een schriftelijke overeenkomst. De gedane periodieke uitkeringen zijn niet aan te merken als gedeeltelijk aftrekbare en gedeeltelijk niet-aftrekbare uitkeringen. De Inspecteur heeft het gelijkheidsbeginsel geschonden, door de alimentatieverplichtingen aan een ex-partner fiscaal anders te behandelen dan de periodieke uitkeringen gedaan aan een ex-echtgenoot. Blijkbaar is het vertrek van B uit Nederland te laat aan de gemeente Z doorgegeven en is dit eerst aan het einde van het jaar 2003 administratief verwerkt.

7. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

8. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet; tekst 2000) zijn inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke in rechte vorderbaar zijn - niet zijnde de als inkomsten uit vermogen te beschouwen periodieke uitkeringen en verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen - tenzij de genieter bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn dan wel pleegkind is van de schuldenaar of behoort tot het huishouden van de schuldenaar.

9. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet zijn persoonlijke verplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, die berusten op een wettelijke verplichting tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud dan wel op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. Daarbij geldt als voorwaarde voor aftrekbaarheid dat partijen de tussen hen bestaande natuurlijke verbintenis hebben versterkt tot een in rechte afdwingbare verbintenis (MvT bij de Wet van 30 december 1983, Stb. 689, Kamerstukken II 1980/81, nr. 3, p. 17).

10. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij thans niet meer bestrijdt dat belanghebbende in het onderhavige jaar tot een bedrag van ƒ 26.781 betalingen aan haar vroegere partner heeft gedaan.

11. Het Hof is van oordeel dat uit de in 2 weergegeven feiten voortvloeit dat de uit hoofde van de op 26 februari 1999 gesloten overeenkomst gedane betalingen aan B zijn aan te merken als uitkeringen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in diens levensonderhoud in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende met haar ter zitting gegeven toelichting, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt dat zij in het jaar 2000 met B een nadere overeenkomst heeft gesloten met de inhoud zoals die in 6 is weergegeven. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende zich moreel tot deze uitkeringen gedrongen voelde gezien de economische en de levensomstandigheden waarin B verkeerde en de psychische problemen waarmee hij kampte. Het Hof acht door belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat de door haar aan B gedane uitkeringen geheel waren bestemd voor en zijn gedaan ter bestrijding van noodzakelijke kosten van diens levensonderhoud. Tot deze categorie kosten behoren ook de uitgaven die B heeft te doen ter voldoening aan op hem rustende verplichtingen tot opvoeding en onderhoud van zijn kinderen. Deze nadere overeenkomst heeft dezelfde oorzaak als de overeenkomst die op 26 februari 1999 is gesloten, namelijk het verbreken van een periode van samenleving van tien jaar, en vormt daarvan een nadere uitwerking. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat ook deze nadere overeenkomst in rechte afdwingbaar is.

12. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel behoeft geen behandeling meer.

13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient aan haar het voor deze zaak gestorte griffierecht van

€ 31 te worden vergoed.

Deze uitspraak is vastgesteld op 4 mei 2004 door mr. Savelbergh en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lader.

(Lader)

(Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.

nummer BK-03/01759