Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-04-2004, AP1903, BK-03/01428

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-04-2004, AP1903, BK-03/01428

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 april 2004
Datum publicatie
18 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP1903
Zaaknummer
BK-03/01428
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.16

Inhoudsindicatie

navorderingsaanslag; nieuw feit

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

vijfde enkelvoudige belastingkamer

27 april 2004

nummer BK-03/01428

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van mr. X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 april 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende mr. drs. A alsmede namens de Inspecteur mevrouw B.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende drijft een advocatenpraktijk. De partner van belanghebbende, mevrouw C, werkt mee in de onderneming van belanghebbende. Zij ontvangt vanaf 1999 jaarlijks een arbeidsbeloning van ƒ 9.000. In de jaren 1999 en 2000 is de arbeidsbeloning van de partner in de jaarrekening opgenomen onder de post "diverse lasten".

2. Met betrekking tot het jaar 1999 heeft tussen belanghebbende en de Inspecteur correspondentie plaatsgevonden inzake de arbeidsbeloning van de partner van belanghebbende. Hieruit is naar voren gekomen dat artikel 5, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet van toepassing is voor belanghebbende, aangezien sprake was van ongehuwd samenwonenden.

3. Belanghebbende heeft over het jaar 2001 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.115. Belanghebbende en zijn partner hebben gekozen voor fiscaal partnerschap. Belanghebbende heeft bij vraag 3j van de aangifte, "arbeidsbeloning die u aan uw fiscale partner heeft betaald", niets ingevuld. In de aangifte is uitgegaan van een winst uit onderneming van € 39.741. In de jaarrekening over dat jaar staat onder de post "diverse lasten" een bedrag van ƒ 9.000 vermeld.

4. De Inspecteur heeft de definitieve aanslag over 2001 met dagtekening 7 november 2002 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. De Inspecteur heeft naar aanleiding van een brief van de partner van belanghebbende met dagtekening 1 november 2002, waarin naar een eerdere brief van 3 juni 2002 wordt verwezen inzake een voorlopige teruggaaf voor het jaar 2002, een nader onderzoek ingesteld. In de brief van 3 juni 2002 wordt wegens toepassing van de "overgangsregeling" verzocht om een voorlopige teruggaaf over 2002. Een nadere motivering hiervan ontbreekt. Uit voormeld onderzoek is gebleken dat de partner van belanghebbende in 2001 en 2002 een arbeidsbeloning van € 4.084 heeft ontvangen. Hierdoor heeft belanghebbende, gelet op het bepaalde in artikel 3:16, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, waarin is bepaald dat een vergoeding van arbeid door de partner die lager is dan € 5.000 niet van de winst in aftrek kan worden gebracht, ten onrechte een bedrag van ƒ 9.000 (€ 4.084) in mindering op zijn winst gebracht. Bij brief van 8 november 2002 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag over 2001 aangekondigd. Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 22 november 2002 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd met € 4.084 tot € 23.199.

5. In geschil is of de Inspecteur terecht een navorderingsaanslag heeft opgelegd.

6. Belanghebbende heeft voor zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van een nieuw feit. Bij brief van 8 november 2002 verwijst de Inspecteur naar de brieven van de partner van belanghebbende van 3 juni 2002 en 1 november 2002. Nu de definitieve aanslag op 7 november 2002 is opgelegd, is er geen nieuw feit. Voorts is de arbeidsbeloning van de partner net zoals in de jaren 1999 en 2000 onder de post "diverse lasten" in de jaarrekening opgenomen. Daarnaast is over het jaar 1999 nog over de arbeidsbeloning van de partner gecorrespondeerd.

7. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

8. Ingevolge artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Gelet op het feit dat de onderhavige aangifte alsmede de aangiften van belanghebbende van voorgaande jaren een verzorgde indruk maken alsmede de fiscale kennis van belanghebbende en diens adviseur omtrent dit punt is naar 's Hofs oordeel sprake van een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit.

9. Het verzoek van de partner van belanghebbende inzake de voorlopige teruggaaf over 2002 brengt naar 's Hofs oordeel niet met zich mee dat dit aanleiding voor de Inspecteur had moeten zijn om nadere vragen te stellen omtrent de arbeidsbeloning van de partner van belanghebbende en de wijze van verwerking ervan in de jaarrekening voor het jaar 2001. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de arbeidsbeloning in de jaarrekening voor het jaar 2001, net als voor de jaren 1999 en 2000, is opgenomen onder de post "diverse lasten". Dat over het jaar 1999 omtrent de arbeidsbeloning van de partner van belanghebbende is gecorrespondeerd, doet hieraan niet af. Bovendien brengt de wetswijziging omtrent de arbeidsbeloning van de partner met ingang van 2001, mede gelet op het vorenoverwogene onder 8, niet met zich mee dat in het onderhavige geval geen sprake is van een nieuw feit.

10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Engel. De beslissing is op 27 april 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Salomons)

(Engel)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.