Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-06-2004, AP5742, BK-03/01658

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-06-2004, AP5742, BK-03/01658

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking. Vaststaat dat belanghebbende managementwerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van B. Belanghebbende heeft de in geding zijnde managementwerkzaamheden niet in loondienst uitgevoerd. Het Hof oordeelt dat de werkzaamheden hebben te gelden als economische activiteiten en dat belanghebbende deze werkzaamheden als ondernemer in de zin der Wet heeft verricht. Belanghebbende is ter zake van deze werkzaamheden omzetbelasting verschuldigd. Nu belanghebbende deze verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan, is deze omzetbelasting terecht in de naheffingsaanslag begrepen. Boete is passend en geboden.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

vierde meervoudige belastingkamer

24 juni 2004

nummer BK 03/01658

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, hierna: de Inspecteur, betreffende de na te noemen naheffingsaanslag omzetbelasting en beschikking.

1. Naheffingsaanslag, beschikking en bezwaar

1.1. Op 27 augustus 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 opgelegd. De nageheven omzetbelasting beloopt ƒ 15.063. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 7.531.

1.2. De tegen de naheffingsaanslag en de beschikking gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken gedeeltelijk gegrond verklaard. De enkelvoudige belasting bedraagt na vermindering ƒ 14.086, de boete ƒ 3.521.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van € 116. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 mei 2004 gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

2.3. De zaak met nummer BK-03/01662 is met instemming van partijen gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld. Partijen hebben ermee ingestemd dat hetgeen door hen is aangevoerd of overgelegd in de ene zaak voor zover van belang tevens geldt als aangevoerd c.q. overgelegd in de andere zaak.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

3.1. Belanghebbende treedt onder de naam A op naar buiten en kwalificeert voor onder andere de handel in fietsen als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hij is een zogenoemde jaaraangever. A is blijkens de inschrijving bij de Kamers van Koophandel gericht op de groothandel in (. . .) en het plaatsen van aluminium- en kunststofkozijnen en gevelelementen en het voeren van management over projecten met betrekking tot vorenstaande activiteiten.

3.2. Van 1 april 1999 tot en met 31 augustus van dat jaar verricht belanghebbende tegen betaling managementwerkzaamheden voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. (hierna: B), een ondernemer in kunststoffen te Q, in verband waarmee belanghebbende door middel van zes facturen in totaal ƒ 94.411 (ƒ 80.350 als vergoeding en ƒ 14.061 aan omzetbelasting) in rekening brengt. Belanghebbende heeft deze facturen in het zelfde jaar volledig betaald gekregen.

3.3. De door belanghebbende beweerdelijk aan de onder 3.2. genoemde ondernemer verzonden creditnota voor een zelfde bedrag met dagtekening 14 juli 1999 is door de Inspecteur in de administratie van dit bedrijf niet aangetroffen. Evenmin heeft in die administratie een (credit)boeking plaatsgevonden.

3.4. In de aangifte voor de heffing van omzetbelasting maakt belanghebbende geen melding van meergenoemd bedrag aan omzetbelasting. Aangifte wordt gedaan van een bedrag van ƒ 749 aan verschuldigde omzetbelasting, waarop ƒ 224 aan voorbelasting in mindering is gebracht. Onder gebruikmaking van de zogenoemde kleine-ondernemersregeling heeft belanghebbende geen omzetbelasting voldaan.

3.5. Zich op het standpunt stellend dat het onder 3.2. genoemde bedrag van ƒ 14.061 door belanghebbende ten onrechte niet als verschuldigde omzetbelasting op aangifte is voldaan, heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag en boete opgelegd. Bij de berekening van de nageheven belasting is rekening gehouden met een als voorbelasting in aanmerking te nemen bedrag van ƒ 500 in verband met het zakelijk gebruik van de door belanghebbende gemaakte kosten van diens privé-personenauto.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende met betrekking tot de in de onderwerpelijke periode ten behoeve van B verrichte werkzaamheden en waarvoor hij de gefactureerde bedragen in rekening heeft gebracht, als ondernemer in de zin der Wet is opgetreden, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Voorts wordt de boete betwist.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraken en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de opgelegde boete.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken waarvan beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Vast staat dat belanghebbende van 1 april 1999 tot en met 31 augustus van dat jaar tegen een vergoeding van ƒ 80.350 managementwerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van B. Voor deze werkzaamheden heeft belanghebbende zes facturen met de omschrijving "managementvergoeding" en met afzonderlijke vermelding van berekende omzetbelasting aan genoemde vennootschap verzonden. De, uit de stukken van het geding naar voren komende, aard en omvang van deze werkzaamheden mede in aanmerking nemend, komt het Hof tot het oordeel dat deze werkzaamheden hebben te gelden als economische activiteiten en dat belanghebbende deze werkzaamheden als ondernemer in de zin der Wet heeft verricht. Dit betekent dat belanghebbende ter zake van deze werkzaamheden omzetbelasting is verschuldigd. De becijfering van deze verschuldigde omzetbelasting is tussen partijen niet in geschil. Nu belanghebbende deze verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte heeft voldaan, heeft de Inspecteur deze omzetbelasting terecht in de naheffingsaanslag begrepen.

6.2. Bij zijn oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat uit de stukken van het geding redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken - de Inspecteur heeft zulks met juistheid in zijn verweerschrift uiteengezet - dan dat belanghebbende de in geding zijnde managementwerkzaamheden niet in loondienst heeft uitgevoerd. Nu het bestaan van een dienstbetrekking met B niet aannemelijk is, is gelet op het overwogene in 6.1. de naheffingsaanslag in zoverre terecht opgelegd. Dit betekent dat de omzetbelastingtechnische duiding van de - beweerdelijk - verzonden creditnota welke, naar belanghebbende heeft gesteld, ertoe heeft moeten dienen de in rekening gebrachte, voor de heffing van omzetbelasting belaste, vergoedingen te transformeren in, niet aan de heffing van omzetbelasting onderworpen, loonbetalingen, voor dit geschil niet meer relevant is.

6.3. Ter zitting heeft belanghebbende zich met betrekking tot zijn stelling dat de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag met een te laag bedrag aan zogenoemde voorbelasting rekening heeft gehouden, alsnog verenigd met het bedrag van ƒ 620, nu hem dit bij nader inzien als een redelijke benadering van de op de onderwerpelijke periode betrekking hebbende voorbelasting voorkomt. Tussen partijen staat vast dat dit enkele punt niet leidt tot een veroordeling van proceskosten.

6.4. Met betrekking tot de door belanghebbende belopen boete heeft te gelden dat het Hof de Inspecteur er voldoende in geslaagd acht te bewijzen dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. De boete is in zoverre terecht belopen. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur dienaangaande heeft gehandeld in strijd met het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Het Hof acht voorts de gedragingen van belanghebbende zodanig dat de boete passend en geboden is vanuit een oogpunt van norminscherping.

6.5. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de conclusie dat het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur en dat moet worden beslist als volgt.

7.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

- vermindert de naheffingsaanslag met ƒ 120,

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 116 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op 24 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Van Duijvendijk.

(Van Duijvendijk)

(Sanders)

Aangetekend aan

Partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.