Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-06-2004, AP5772, BK-03/01662

Gerechtshof 's-Gravenhage, 24-06-2004, AP5772, BK-03/01662

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 juni 2004
Datum publicatie
1 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP5772
Zaaknummer
BK-03/01662

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft werkzaamheden verricht voor B. Belanghebbende heeft ter zake inkomsten genoten. Deze inkomsten zijn te kwalificeren als winst uit onderneming.

M.b.t. de ten laste van de winst te brengen kosten overweegt het Hof als volgt. Aannemelijk is te achten dat belanghebbende in de uitoefening van zijn werkzaamheden ten behoeve van B met zijn privé-auto kosten heeft moeten maken. In de door belanghebbende overgelegde opstelling opgenomen aantallen gereden kilometers niet aannemelijk geacht

M.b.t. de door belanghebbende ten laste van de winst als oninbaar afgeboekte lening van ƒ 100.000 aan C overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die het zakelijk karakter van de aldus gepresenteerde lening kunnen staven.

De in verband met de foutieve boeking aan de Postbank N.V. gedane rentebetaling van ƒ 21.401 heeft niet een zakelijk karakter. Het door belanghebbende gestelde verband met de lening aan C is niet aannemelijk gemaakt.

Beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

vierde meervoudige belastingkamer

24 juni 2004

nummer BK-03/01662

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, hierna: de Inspecteur, betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking.

1. Navorderingsaanslag, beschikking en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.587 en een belastingvrije som van ƒ 17.179, met verrekening van een bedrag van ƒ 36.474 aan voorheffingen.

1.2. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 97.911 en een zelfde belastingvrije som met verrekening van een bedrag van ƒ 7.674 aan voorheffingen. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 17.981.

1.3. De tegen de aanslag en de beschikking gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden, in één geschrift vervatte uitspraken, gedeeltelijk gegrond verklaard, hetgeen heeft geleid tot een verlaging van de aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.098, een zelfde belastingvrije som en verrekening van ƒ 7.674 aan voorheffingen. De boete is geheel vervallen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 mei 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

2.3. De zaak met nummer BK-03/01658 is met instemming van partijen gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld. Partijen hebben ermee ingestemd dat hetgeen door hen is aangevoerd of overgelegd in de ene zaak voor zover van belang tevens geldt als aangevoerd c.q. overgelegd in de andere zaak.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende, (. . .), drijft onder de naam A een onderneming als eenmanszaak met als belangrijkste activiteiten "de (groot)handel in en de im- en export van aluminium- en kunststofkozijnen en gevelelementen alsmede het voeren van management over projecten met betrekking tot de hiervoor genoemde activiteiten".

3.2. Van 1 april 1999 tot en met 31 augustus van dat jaar heeft belanghebbende tegen betaling managementwerkzaamheden verricht ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. (hierna: B). Voor deze werkzaamheden heeft belanghebbende in totaal ƒ 94.411 (inclusief ƒ 14.061 aan omzetbelasting) aan B gefactureerd en ontvangen.

3.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 14 juli 1999 een creditfactuur opgemaakt voor het volledige bedrag van ƒ 94.411, naar hij stelt omdat tussen hem en B was afgesproken dat belanghebbende met ingang van 1 maart 1999 bij B genoemde werkzaamheden in loondienst verrichtte. Terugbetaling heeft niet plaatsgevonden. Een bedrag groot ƒ 66.670 zou loon uit dienstbetrekking betreffen, de overige ƒ 27.741 zou een kilometervergoeding betreffen.

3.4. In de administratie van B is deze creditfactuur niet aangetroffen. Evenmin is in de administratie van B een (credit)boeking aangetroffen.

3.5. Blijkens de bij het bezwaarschrift gevoegde, herziene jaarstukken van de jaren 1998 en 1999 paraisseert op de balans van belanghebbende per 31 december 1998 een lening van

ƒ 100.000 aan C B.V. i.o. (hierna: C), een bedrijf waar belanghebbende tot 31 maart 1999 in loondienst was. Daarnaast bestaat per 31 december 1998 op de balans een schuld aan de Postbank N.V. van ƒ 114.956. Deze schuld, het gevolg van een verkeerde boeking door de bank op de rekening van belanghebbende, bedraagt door bijboeking van door de Postbank N.V. gevorderde rente van ƒ 21.401 per 31 december 1999 ƒ 135.112, terwijl even bedoelde vordering op C per die datum van de balans is verdwenen, naar belanghebbende stelt, in verband met het als oninbaar ten laste van het resultaat afboeken van deze vordering.

3.6. Even genoemde lening, welke blijkens een daartoe opgemaakte overeenkomst verband houdt met een voorgenomen samenwerking tussen betrokken partijen voor de verkoop van kunststofkozijnen, is, zonder het stellen van enige zekerheid, aangegaan tussen belanghebbende en de eigenaar van C op 21 juli 1998. Tot 31 december 1998 is geen rente verschuldigd. Het geleende bedrag ad ƒ 100.000 is 30 juli 1998 overgeboekt naar de bankrekening van C. Op 8 en 25 september 1998 zijn van deze rekening bedragen per kas opgenomen van respectievelijk ƒ 80.000 en ƒ 10.000. Op 16 oktober van dat jaar is nog eens ƒ 6.000 overgeboekt naar de eigenaar van C.

3.7. Het aan de navorderingsaanslag ten grondslag gelegde belastbaar inkomen is becijferd als volgt:

belastbaar inkomen volgens de definitieve aanslag ƒ 83.587

correcties: meer winst uit A ƒ 80.350

minder inkomsten uit arbeid B ƒ 66.670

lager arbeidskostenforfait ƒ 644

vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 97.911.

Tevens is de te verrekenen loonheffing verminderd met ƒ 28.800.

Bij de uitspraak op het bezwaar is het belastbaar inkomen nader vastgesteld als volgt:

Belastbaar inkomen volgens navorderingsaanslag ƒ 97.911

Correcties: minder winst kilometervergoeding ƒ 27.741

meer rente schulden ƒ 21.401

beperking renteaftrek ƒ 17.144

zelfstandigenaftrek ƒ 11.815

nader vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 54.098.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag op te leggen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Meer specifiek liggen de standpunten van partijen uit elkaar met betrekking tot de kwalificatie van de inkomsten uit B als loon uit dienstbetrekking of als winst en de verwerking daarvan in de aanslag, het bedrag van de ten laste van de winst te brengen kosten, de zakelijkheid van de C lening en de kwalificatie van de rentevordering van de Postbank N.V.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot gegrondverklaring van het beroep en uiteindelijk tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in verband met door hem verrichte werkzaamheden in 1999 voor B een van B afkomstig bedrag aan inkomsten heeft genoten van in totaal ƒ 94.411. Dit bedrag is door belanghebbende aan B met berekening van omzetbelasting op zes facturen in rekening gebracht en uitbetaald (periodiek en via voorschotten en verrekeningen). Gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft de Inspecteur zich naar 's Hofs oordeel terecht op het standpunt gesteld dat deze inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming. Dit betekent dat het Hof de - later - door belanghebbende naar voren geschoven kwalificatie loon uit dienstbetrekking verwerpt. Weliswaar heeft belanghebbende ter verklaring van zijn stelling dienaangaande aangevoerd dat achteraf met een vertegenwoordiger van B mondeling voor deze werkzaamheden een dienstbetrekking per ingangsdatum van de werkzaamheden is overeengekomen ten gevolge waarvan voorts de aanvankelijk als ondernemer gefactureerde bedragen via een creditnota zijn getransformeerd in loonbetalingen, dit overtuigt het Hof geenszins. De ter onderbouwing daarvan door belanghebbende overgelegde bewijsmiddelen schuift het Hof als niet geloofwaardig ter zijde. Dit heeft tot gevolg dat van een verrekening zoals door belanghebbende wordt voorgestaan geen sprake kan zijn. Verder zijn de overigens niet betwiste gevolgcorrecties van het arbeidskostenforfait en de zelfstandigenaftrek door de Inspecteur terecht aangebracht.

6.2. Met betrekking tot het geschilpunt aangaande de ten laste van de winst te brengen kosten overweegt het Hof als volgt. Aannemelijk is te achten dat belanghebbende in de uitoefening van zijn werkzaamheden ten behoeve van B met zijn privé-auto kosten heeft moeten maken. Het Hof acht evenwel de ten bewijze van de omvang daarvan in de door belanghebbende overgelegde opstelling opgenomen aantallen gereden kilometers niet aannemelijk. Een eenvoudige rekensom leert dat het per dag opgevoerde aantal gereden kilometers bij een als redelijk te achten gemiddelde snelheid van 60 km per uur niet geloofwaardig overkomt, nog afgezien van de tijd die benodigd moet worden geacht voor de op die dag beweerdelijk verrichte werkzaamheden op de diverse plaatsen van de bezochte bedrijven. Vast staat dat de Inspecteur een bedrag groot ƒ 27.741 als kosten heeft geaccepteerd. Uitgaande van het ingevolge artikel 8b, lid 2, aanhef en onder b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gefixeerde bedrag van ƒ 0,60 per kilometer moet, gelet op de kilometeropstelling van belanghebbende, worden vastgesteld dat de in mindering toegestane kosten eerder te hoog dan te laag zijn. Nu belanghebbende met betrekking tot de overige in de jaarstukken voorkomende kosten niets wezenlijks heeft gesteld, zal het Hof dit opvatten als verder niet in geschil. Voorts merkt de Inspecteur terecht op dat met het aanvaarden van de kosten zoals even genoemd en uitgaande van de cijfers in de jaarstukken, de totale kosten zeker niet tot een te laag bedrag in aanmerking zijn genomen. Ook deze stelling faalt derhalve.

6.3. Met betrekking tot de door belanghebbende ten laste van de winst als oninbaar afgeboekte lening van ƒ 100.000 aan C overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die het zakelijk karakter van de aldus gepresenteerde lening kunnen staven. Daarbij heeft het Hof meegewogen, naar de Inspecteur niet dan wel onvoldoende weersproken heeft gesteld, dat in de aanvankelijke jaarstukken van de onderneming van belanghebbende deze lening niet voorkomt, dat de onderneming gelet op de jaarstukken niet beschikte over voldoende middelen om tot een dergelijke bedrag een lening aan te gaan en ook overigens een herkomst van de gelden onduidelijk is gebleven, dat de verklaring ten tijde van het hoorgesprek omtrent de herkomst van de middelen welke zouden zijn aangewend voor het aan C verstrekte bedrag als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt en dat bedingen van rentebetaling of gestelde zekerheden ontbreken, waartoe objectief alle aanleiding bestond, gelet op het feit dat het gehele bedrag op de rekening van de eigenaar van C is gestort en in het licht van de redelijkerwijs in te calculeren risico's, waaronder, zoals later ook is bewaarheid, dat het bedrag door deze binnen korte tijd contant zou worden opgenomen zonder verdere verklaring en het vertrekken met de noorderzon van deze persoon.

6.4. Het hiervoor onder 6.3. overwogene brengt mee dat de in verband met de foutieve boeking aan de Postbank N.V. gedane rentebetaling van ƒ 21.401 niet een zakelijk karakter heeft. Het door belanghebbende gestelde verband met de lening aan C is niet aannemelijk gemaakt. Niet kan worden gezegd dat het toevallig op de rekening van belanghebbende belande, door Postbank N.V. terug gevorderde bedrag inclusief rente tot het ondernemingsvermogen behoort. Deze rente dient aangemerkt te worden als rente als bedoeld in artikel 45, lid 4, van de Wet, welke dientengevolge in aanmerking kan worden genomen tot ten hoogste ƒ 5.202. Voor een verdere vermindering is geen aanleiding nu bij de uitspraak op bezwaar per saldo een bedrag van ƒ 4.257 in mindering is toegelaten.

6.5. Met betrekking tot hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent de in aanmerking te nemen bedragen van -/- ƒ 13.322 in plaats van -/- ƒ 9.705 op de berekening in de uitspraak volgt het Hof de Inspecteur, gelet op diens becijfering onder punt E van het verweerschrift en de berekening van de uiteindelijk te betalen inkomstenbelasting. Niet is gebleken dat deze becijfering onjuist is.

6.6. Al het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat moet worden beslist als volgt.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op 24 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Van Duijvendijk.

(Van Duijvendijk)

(Sanders)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.