Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-06-2004, AP8226, BK-03/02727

Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-06-2004, AP8226, BK-03/02727

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
30 juni 2004
Datum publicatie
6 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP8226
Zaaknummer
BK-03/02727
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 12

Inhoudsindicatie

Een onverplichte "inbreng" door een erfgenaam is niet van invloed op de omvang van de nalatenschap en kan derhalve rechtens ook niet van invloed zijn op het resultaat van de verdeling van de nalatenschap. Artikel 12, eerste lid, van de Successiewet treft de door schenking begunstigde erfgenamen afzonderlijk. Drie van de zeven door schenking begunstigden zijn niet tot erfgenaam benoemd, om welke reden van hen geen recht van successie is geheven. Dit is geen verboden discriminatie jegens de vier andere begunstigden, die wel erfgenaam zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

vijfde enkelvoudige belastingkamer

30 juni 2004

nummer BK-03/02727

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van de erven van mevrouw X, laatstelijk gewoond hebbend te Z en overleden op [datum] 2002 (hierna: erflaatster) tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, op het bezwaarschrift van belanghebbenden betreffende na te noemen, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie wegens verkrijgingen uit de nalatenschap van erflaatster.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 16 juni 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen Q namens de Inspecteur. Van de zijde van belanghebbenden is niemand verschenen.

Executeur-testamentair DX, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 4 mei 2004, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft het Hof in zijn brief van 1 juni 2004 meegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Bij testament van 5 oktober 2001 heeft erflaatster tot haar erfgenamen benoemd:

- mevrouw AX, dochter van haar broer BX, voor een/zevende gedeelte van haar nalatenschap,

- mevrouw CX, de heer DX en mevrouw EX, allen kinderen van haar broer FX, tezamen en voor gelijke delen voor drie zevende van haar nalatenschap, en

- haar broer GX, voor drie/zevende gedeelte van haar nalatenschap.

Bij dit testament heeft erflaatster de heer DX tot executeur-testamentair benoemd.

2. Op 25 juli 2002 heeft erflaatster aan elk van haar vier hiervoor genoemde nichten en neef een rechtsgeldige schenking gedaan van een bedrag van € 2.399 in geld. De bedragen werden in juli 2002 afgeschreven van de bankrekening van erflaatster.

3. Op 25 juli 2002 heeft erflaatster ook aan de drie (in [buitenland] wonende) kinderen van haar broer GX elk een bedrag van € 2.399 in geld geschonken. Deze bedragen zijn eerst op 18 september 2002 - één dag na haar overlijden - van haar bankrekening afgeschreven.

4. De omvang van een nalatenschap wordt voor de toepassing van het erfrecht in beginsel vastgesteld naar het saldo van de bezittingen en schulden die ten tijde van het overlijden aan een erflater hebben toebehoord.

5.1 Uit de stukken blijkt niet dat het beloop van de onder 3 genoemde schenkingen in de aangifte als bezitting tot de nalatenschap is gerekend.

5.2 In een door het Hof als nader stuk aangemerkte brief van 1 juni 2004 van belanghebbende, is onder meer het volgende opgemerkt:

"(...) De broer ontving indirect door schenking aan zijn 3 kinderen in [buitenland] een evenredig bedrag (3 maal het bedrag van een neef/nicht) van de toekomstige nalatenschap. Gezien alle formaliteiten bij betalingen naar het buitenland werden deze bedragen pas op 18 september 2002 (een dag na het overlijden van mijn tante) afgeschreven van haar bankrekening en vielen zo binnen de nalatenschap. Deze informatie is in de vorm van een kopie van de bankafschriften van die datum in het bezit van de belastingdienst. Hierover is nooit een vraag gesteld.

(...)."

5.3 In dit citaat kan de stelling worden gelezen dat het beloop van de onder 3 genoemde schenkingen in de aangifte wel als bezitting tot de nalatenschap is gerekend. Deze stelling, die zou inhouden dat het saldo van de nalatenschap (vraag 9d van het onderwerpelijke aangiftebiljet voor het recht van successie) tot een te hoog bedrag is aangegeven, ontbeert een toelichting en/of bewijsstukken zonder welke zij niet zonder meer aannemelijk is te achten. Mitsdien gaat het Hof ervan uit dat de aangifte in dit opzicht juist is.

6. In de aangifte is vermeld dat de onder 2 genoemde schenkingen worden ingebracht in de nalatenschap.

7. Tot de bezittingen van een nalatenschap wordt gerekend een verplichting van een erfgenaam tot inbreng in die nalatenschap. Zodanige verplichting kan voortvloeien uit de wet, uit een vóór het overlijden tussen die erfgenaam en de erflater gesloten overeenkomst (bijvoorbeeld een schenkingsovereenkomst) of uit de inhoud van de laatste wilsbeschikking van erflater. Een onverplichte "inbreng" door een erfgenaam is niet van invloed op de omvang van de nalatenschap en kan derhalve rechtens ook niet van invloed zijn op het resultaat van de verdeling van de nalatenschap.

8. Mitsdien heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslagen in het recht van successie terecht geen rekening gehouden met de in de aangifte vermelde inbreng van de onder 2 genoemde schenkingen in de nalatenschap.

9. Gelet op het feit dat de onder 2 genoemde schenkingen minder dan 180 dagen voor het overlijden hebben plaatsgevonden en de begunstigden van die onderscheidene schenkingen bij het voornoemde testament tot erfgenaam zijn benoemd, brengt het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van de Successiewet mee dat, voor de berekening van het recht van successie dat elk van die erfgenamen afzonderlijk verschuldigd is, het bedrag van de schenking bij wettelijke fictie wordt gerekend tot het erfdeel dat hem of haar individueel is toegevallen.

10. De begunstigden van de onder 3 genoemde schenkingen zijn niet tot erfgenaam benoemd. Daarom wordt van hen geen recht van successie geheven hetgeen meebrengt dat te hunnen aanzien aan toepassing van evengenoemde bepaling niet wordt toegekomen.

11. Het verschil in behandeling vloeit dus uitsluitend voort uit het feit dat drie van de zeven door schenking begunstigden niet tot erfgenaam zijn benoemd. Hierin ontwaart het Hof geen verboden discriminatie.

12. Op grond van al het vorenoverwogene faalt het beroep.

13. Belanghebbende heeft verzocht om de Inspecteur te gelasten het voor deze zaak gestorte griffierecht te vergoeden, omdat hij van mening is dat de Inspecteur vragen van belanghebbende niet of onvoldoende heeft beantwoord. De wijze waarop de Inspecteur het bezwaarschrift heeft behandeld, geeft het Hof echter geen aanleiding aan dat verzoek gevolg te geven.

14. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Engel. De beslissing is op 30 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Otto)(Engel)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.