Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-07-2004, AP9572, BK-03/00685

Gerechtshof 's-Gravenhage, 07-07-2004, AP9572, BK-03/00685

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 juli 2004
Datum publicatie
9 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AP9572
Zaaknummer
BK-03/00685
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Het verlies is bij beschikking op het juiste bedrag vastgesteld. De betaling van

f 400.000 als pachtafstandvergoeding door D maakt geen deel uit van de verkoopsom van de aandelen E. Beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

derde meervoudige belastingkamer

7 juli 2004

nummer BK-03/00685

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen beschikking.

1. Beschikking en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is in het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd van nihil. Daarbij heeft de Inspecteur, bij beschikking als bedoeld in artikel 20a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, het bedrag van het verlies voor dat jaar vastgesteld op ƒ 50.490.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de verliesbeschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is het bedrag van het verlies vastgesteld op ƒ 547.490.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 mei 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Op 10 maart 1992 heeft belanghebbende 10 ha grond gekocht met agrarische bestemming, vrij van pacht. De koopsom bedroeg ƒ 700.000.

3.2. Op 7 juni 1992 heeft belanghebbende aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: A) en aan B makelaardij ieder 1/3 van de grond verkocht voor 1/3 van de oorspronkelijke koopsom van ƒ 700.000. Partijen zijn nadien een zandwinningsexploitatie op de grond overeen gekomen.

3.2. Op 24 november 1992 heeft belanghebbende de grond verpacht aan C, agrariër, zoon van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende.

3.3. Op 3 juni 1993 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B.V. c.s.(hierna: D) in economische eigendom de helft van de onverdeelde boedel van het zandwinningsbedrijf gekocht, zijnde voor zover hier relevant, de voornoemde 10 ha. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat belanghebbende ervoor instaat dat bij feitelijke ingebruikname van de gronden voor zandwinning de pacht wordt beëindigd.

3.4. Op 21 april 1994 heeft belanghebbende de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E B.V. (hierna: E) opgericht. In E worden de juridische eigendom van belanghebbendes deel van de grond en haar aandeel in de economische eigendom van de verpachte grond ingebracht. Belanghebbende staat ingevolge de inbrengakte ervoor in dat de pacht wordt beëindigd bij feitelijke ingebruikname van de gronden voor de zandwinning.

3.5. E heeft de pacht verlengd op 13 november 1997 aan C, handelend onder de naam F C.V.

3.6. Op 12 november 1998 zijn D en F C.V. onder geheimhouding overeengekomen dat laatstgenoemde, binnen één week nadat D eigenaar is geworden van de aandelen van E, afstand doet van zijn pachtrechten op de gronden, bij welke afstanddoening D aan F C.V. ƒ 400.000 als pachtafstandvergoeding heeft betaald.

3.7. Op 4 december 1998 is de pachtafstandvergoeding getaxeerd door B makelaardij op ƒ 897.000.

3.8. Op 23 december 1998 heeft D met E en twee andere rechtspersonen, zijnde, als rechtsopvolgers van A en B makelaardij, juridische eigenaar van ieder 1/3 van de oorspronkelijke 10 ha grond, een raam-overeenkomst gesloten waarin de aankoop is voorzien door D van zowel de aandelen in E, als de aandelen in de twee andere rechtspersonen, telkens voor een koopsom van ƒ 4.500.000.

3.9. Belanghebbende heeft ter uitvoering daarvan op 30 december 1998 de aandelen E aan D geleverd voor een koopsom van ƒ 4.500.000. Ook de twee andere eigenaren van de rechtspersonen, houdend ieder 1/3 van de juridische eigendom van de grond, hebben de aandelen van die rechtspersonen aan D geleverd.

3.10. Eveneens op 30 december 1998 hebben E en F C.V. de bestaande pachtrelatie beëindigd. Op dezelfde datum hebben D en F C.V. vastgelegd dat de eerdergenoemde ƒ 400.000 is betaald aan F C.V.

3.11. Op 27 januari 1999 hebben belanghebbende en F C.V. schriftelijk verklaard dat contractueel is vastgesteld dat belanghebbende zou zorgdragen voor betaling van de pachtafstandvergoeding aan F C.V., welke inmiddels is vastgesteld op ƒ 897.000. Voorts verklaarden deze partijen daarbij dat D reeds ƒ 400.000 van de pachtafstandvergoeding heeft voldaan en dat daarmee nog een verplichting voor belanghebbende resteert groot ƒ 497.000.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van het verlies ƒ 400.000 hoger, namelijk op ƒ 947.490, moet worden vastgesteld, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende het volgende aangevoerd.

De enige zakelijke band tussen de koper van de grond, D, en de verkopers, zijnde belanghebbende, A en B makelaardij, is de grond, in onverpachte staat. Belanghebbende heeft daarom toegezegd dat D bij ingebruikname onbezwaard over de grond kan beschikken. De plicht tot het betalen van de afkoopsom heeft, gezien de akte van inbreng, steeds bij belanghebbende gerust. Bij de verkooponderhandelingen heeft belanghebbende, los van de andere twee verkopers en overwegende dat op haar de hiervoor genoemde verplichting rust, een extra vergoeding van ƒ 400.000 voor de aandelen kunnen bedingen. In het belang van de zakelijke belangen van D is overeengekomen dat de extra vergoeding geheim zou worden gehouden ten opzichte van A en B. Daarom heeft D de extra vergoeding rechtstreeks aan F C.V. betaald als "pachtafkoopsom". De opbrengst van de deelneming bedraagt dus voor belanghebbende:

Rechtstreekse vergoeding aandelen: ƒ 4.500.000

Indirecte vergoeding: ƒ 400.000

Opbrengst deelneming: ƒ 4.900.000

De conclusie is daarom dat de betaalde "pachtafkoopsom" een vergoeding is voor de aandelen E die bij belanghebbende is vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling en voorts dat de afkoopsom van ƒ 897.000 in 1998 in zijn geheel ten laste van de winst van belanghebbende dient te worden gebracht.

4.3. De Inspecteur concludeert primair dat de uitgave van ƒ 497.000 evenals het bedrag van ƒ 400.000 niet ten laste van de winst kan komen, zodat de correctie niet te hoog is vastgesteld. De Inspecteur stelt zich daartoe op het standpunt dat bij de verpachting sprake was van een aandeelhoudersbelang. Daarbij wijst hij erop dat de grond is verpacht aan de zoon van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende, in de situatie dat verpachting van de grond van belang was omdat aldus voorkomen werd dat ongebonden referentierechten, aanwezig op grond van de in die periode geldende mestwetgeving, zouden verdwijnen bij de latere verkoop van de aangekochte grond. Subsidiair voert de Inspecteur aan dat de betalingen feitelijk kosten betreffen van de dochter E als verpachtster zodat sprake is van informele kapitaalstortingen, niet van kosten die belanghebbende ten laste van haar resultaat kan brengen, zodat ook aldus geconcludeerd kan worden dat de correctie niet te hoog is vastgesteld. Meer subsidiair houdt de Inspecteur het erop dat de pachtafstandvergoeding blijkens de aktes door D aan F C.V. is betaald, zonder dat gebleken is dat de betaling eigenlijk - als gesteld door belanghebbende - een vergoeding betrof voor de aandelen E.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vaststelling van het verlies op een bedrag van ƒ 947.490.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. De onder 3.4 tot en met 3.11 vastgestelde feiten leiden het Hof tot de conclusie dat de betaling van ƒ 400.000 door D aan F C.V. onder geen andere titel geschiedde dan ter zake van pachtafstandvergoeding, waartoe D zich jegens F C.V. heeft verplicht. Uit geen enkel gedingstuk dat betrekking heeft op het bedingen van de pachtafstandvergoeding van ƒ 400.000 dan wel op de betaling ervan blijkt van enige betrokkenheid van belanghebbende. Belanghebbendes stelling dat de betaling een deel van de verkoopsom van de aandelen E betrof mist daarmee feitelijke grondslag en dient mitsdien te worden verworpen. De gedingstukken bieden evenmin, althans onvoldoende steun voor de stelling dat de bedoelde betaling namens belanghebbende is gedaan. Belanghebbende heeft die stelling ter zitting met hetgeen zij - met name omtrent de geheimhouding van de desbetreffende betaling tegenover de andere betrokken partijen - ter toelichting op die stukken heeft aangevoerd, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.

6.2. Op grond van het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Dirks. De beslissing is op 7 juli 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van Duijvendijk)

(Schuurman)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.