Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-07-2004, AQ4313, BK-04/00924

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-07-2004, AQ4313, BK-04/00924

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
20 juli 2004
Datum publicatie
21 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ4313
Zaaknummer
BK-04/00924
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 4

Inhoudsindicatie

Woonplaats meerderjarige ongehuwde beroepsmilitair is kazerne. Geen aftrek reiskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste enkelvoudige belastingkamer

20 juli 2004

nummer BK-04/00924

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren [P] van de Belastingdienst (thans: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/[P]) betreffende na te melden beschikking.

1. Beschikking en bezwaar

1.1. De Inspecteur heeft bij beschikking van 1 november 2000 het besluit genomen om voor het jaar 1996 geen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen.

1.2. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.

2.2. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de beschikking van 1 november 2000 vernietigd en de Inspecteur gelast een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksver-zekeringen vast te stellen berekend naar een belastbaar inkomen van f 17.851 en een ingehouden loonheffing van f 5363.

2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechts-hof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld.

2.4. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

2.5. Bij arrest van 9 april 2004, nr. 38.672, BNB 2004/206,

V-N 2004/20.14 en NTFR 2004/583, heeft de Hoge Raad het principale beroep van belanghebbende gegrond verklaard, het incidentele beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

2.6. Partijen hebben zich beide schriftelijk uitgelaten over het arrest van de Hoge Raad. Zij hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennis nemen. Belanghebbende heeft op de reactie van de Inspecteur nader gereageerd bij brief van 9 juni 2004. De Inspecteur heeft van die brief kunnen kennis nemen. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van het hof van 6 juli 2004, gehouden te 's-Gravenhage. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het Hof naar onderdeel 2 van de onder 2.2 genoemde uitspraak van Hof Amsterdam.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is thans nog in geschil het antwoord op de vraag of de reiskosten [Z] - [R] vice versa als beroepskosten kunnen worden aangemerkt, zoals belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Belanghebbende heeft zijn standpunten ter zitting toegelicht en aldaar aan zijn in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd:

De woonplaats van belanghebbende is beslissend voor het antwoord op de vraag of de reiskosten als beroepskosten op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) aftrekbaar zijn. Gedurende het gehele jaar 1996 en ook nadien is deze in [R] gelegen. Voorts mag belanghebbende vertrouwen ontlenen aan de telefonisch verstrekte inlichtingen door de belastinggriffie van het Hof Amsterdam inzake het dictum van de uitspraak.

4.3. De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De woonplaats van belanghebbende is in het vierde kwartaal van het jaar 1996 gelegen in de plaats van zijn tewerkstelling, [Z]. De reis-kosten [Z]-[R] vice versa ten bedrage van ƒ 5.940, kunnen dan ook niet als aftrekbare kosten worden aangemerkt.

4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vaststelling

van het belastbare inkomen op ƒ 13.713 (ƒ 19.653 -/- ƒ 5.940), met een overeenkomstige teruggave van de loonheffing.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad onder meer als volgt geoordeeld:

"3.4. Het Hof heeft, zonder verder woorden te wijden aan de situatie van belanghebbende in het laatste kwartaal van het onderhavige jaar, waarin hij in Seedorf was gelegerd, de reiskosten [Z]-[R] vice versa kennelijk niet onder de aftrekbare beroepskosten gerangschikt. Het Hof heeft geen inzicht gegeven in de gedachtegang welke tot dit oordeel heeft geleid. Onduidelijk is waarom, als [R] de woonplaats is - hetgeen het Hof in het midden heeft gelaten -, de reiskosten van [R] naar de plaats waar de werkzaamheden werden verricht en vice versa naar 's Hofs oordeel geen kosten van woon-werkverkeer zijn als bedoeld in artikel 35, lid 2, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De enkele omstan-digheid dat, naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, na

31 augustus 1996 de kazerne te [Z] als verblijfplaats van belanghebbende moet worden aangemerkt, behoeft daaraan niet in de weg te staan. 's Hofs uitspraak is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De daarop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klachten slagen.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel.

Het middel houdt in dat het Hof bij de vaststelling van het belastbare inkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Inspecteur reeds een (forfaitair) bedrag van f 1802 als aftrekbare kosten heeft toegestaan. Het middel is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat bij de vaststelling van het belastbare inkomen deze misslag is begaan. Ook om deze reden kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven."

6.2. Waar iemand woont, aldus artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt naar de omstandig-heden beoordeeld. Het Hof is van oordeel dat de woonplaats van een meerderjarige, ongehuwde militair in beginsel samenvalt met diens verblijfplaats, zijnde de plaats waar de werkzaamheden worden uitgeoefend. Dat klemt in het onderhavige geval te meer nu belanghebbende voor een periode van ten minste twee jaar als beroepsmilitair is gelegerd in [Z], met de mogelijkheid van een verlenging van zijn dienstverband aldaar, zodat voorshands kan worden aangenomen dat aldaar het zwaartepunt van belang-hebbendes economische en maatschappelijke belangen lagen en dat daaraan groter gewicht kan worden toegekend dan aan de plaats ([R]) waar belanghebbende (deels) zijn vrije tijd doorbracht. Het ligt op de weg van belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting daarvan door de Inspecteur, aannemelijk te maken dat hij zijn woonplaats in [R] heeft, waaruit tevens volgt dat zich te dezen een uitzondering op het voormelde uitgangspunt voordoet.

6.3. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om hem geslaagd te achten in het leveren van het van hem te verlangen bewijs. Belanghebbende heeft daartoe weliswaar onder meer aangevoerd dat hij in [R], met succes, een duikcursus heeft gevolgd teneinde na beëindiging van zijn dienstverband als beroeps-duiker een andere betrekking te kunnen vinden. Het Hof is van oordeel dat deze omstandigheid van onvoldoende gewicht is om te te schragen dat de woonplaats van belanghebbende in [R] is gelegen. Ook hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangedragen is, gelet op de gemotiveerde weerspreking daarvan door de Inspecteur, onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te kunnen komen.

6.4. Het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat de woonplaats van belanghebbende met ingang van 1 september 1996 is gelegen in [Z], zodat mitsdien de door belanghebbende gemaakte reiskosten naar [R] het karakter van reiskosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet ontberen.

6.5. Belanghebbende heeft zich voorts nog op het standpunt heeft gesteld dat hij aan de telefonisch ingewonnen informatie bij de belastinggriffie van het Hof Amsterdam het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat ook op het onderdeel van de reiskosten [R]-[Z] belanghebbende in het gelijk was gesteld. Nu de Hoge Raad de uitspraak van het Hof Amsterdam heeft gecasseerd en bij dit Hof de juistheid van de aanslag opnieuw ten volle voorwerp van onderzoek is geweest, faalt die stelling reeds op deze grond.

6.6. Het belastbare inkomen, zoals de Inspecteur dat aanvanke-lijk op ƒ 20.716 heeft vastgesteld, dient dan te worden vermin-derd met een bedrag van ƒ 1.063 (meer aftrek reiskosten Steen-wijk-Amsterdam vice versa), en nader te worden vastgesteld op

ƒ 19.653, zoals door de Inspecteur in zijn conclusie van 13 mei 2004 heeft becijferd. Gelet op het ingehouden bedrag aan loon-heffing van ƒ 5.363 en het bedrag aan verschuldigde inkomsten-belasting en premie volksverzekeringen groot ƒ 4.743 over het hiervoor vermelde belastbare inkomen, heeft de Inspecteur terecht beschikt dat het opleggen van een aanslag, overeen-komstig het bepaalde in artikel 12 AWR in samenhang met het Besluit van 25 maart 1991, nr.DB91/72, BNB 1991/143, onderdeel 6, achterwege dient te blijven nu immers het terug te geven bedrag aan teveel ingehouden voorheffingen het bedrag van

ƒ 1.000 niet overtreft.

6.7. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Van Walderveen. De beslissing is op 20 juli 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Antonis) (Van Walderveen)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.