Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-07-2004, AQ5645, BK-03/02151
Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-07-2004, AQ5645, BK-03/02151
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 6 juli 2004
- Datum publicatie
- 27 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ5645
- Zaaknummer
- BK-03/02151
- Relevante informatie
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 43, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 293, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.1, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.100, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.101
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft betalingen ontvangen van het Entschädigungsamt ter vergoeding van door haar echtgenoot tijdens het nazi-regime geleden schade. Deze betalingen vormen aangewezen periodieke uitkeringen die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde van een prestatie vormen als bedoeld in artikel 3.101, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.100 van de Wet IB 2001 zijn deze periodieke uitkeringen belastbaar en behoren zij tot het belastbare inkomen uit werk en woning als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet IB 2001.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
6 juli 2004
nummer BK-03/02151
UITSPRAAK
op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 48.880, met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 1.180.
1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclu-sie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gerea-geerd met een conclusie van dupliek.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 25 mei 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, die op 9 mei 1914 in Q is geboren, woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is ongehuwd. Haar echtgenoot is overleden. In 2001 heeft zij van de Sociale Verzekeringsbank een AOW-uitkering ontvangen van ƒ 23.292.
3.2. Verder heeft zij in het onderhavige jaar betalingen ontvangen van het Duitse Entschädigungsamt Berlin, Abteilung II, Entschädigungsbehörde A (hierna: het Entschädigungsamt) tot een bedrag van ƒ 25.256. Op de betalingen is ƒ 654 aan Duitse bronbelasting ingehouden. De betalingen zijn vanaf 1963 verstrekt ter vergoeding van door de echtgenoot van belanghebbende tijdens het nazi-regime geleden bedrijfsschade. Hij oefende voor de Tweede Wereldoorlog in Duitsland een entertainmentbedrijf uit dat hij moest staken vanwege zijn Joodse afkomst. De vergoeding is toegekend in 1963 en de echtgenoot van belanghebbende is toen met het Entschädigungsamt overeengekomen dat de vergoeding, naast een bedrag dat in 1963 ineens zou worden uitbetaald, wordt uitgekeerd in de vorm van jaarlijkse bedragen, te betalen aan de (langstlevende) echtgeno(o)t(e) en te beëindigen bij diens overlijden.
3.3. Over de jaren 1994 en 1995 heeft belanghebbende de betalingen van het Entschädigungsamt voor de heffing van de inkomstenbelasting aangegeven als overige inkomsten. Over de jaren 1996 tot en met 2000 zijn de betalingen wel in de aangifte vermeld maar heeft belanghebbende deze niet tot het belastbare inkomen gerekend. Bij het vaststellen van de aanslag zijn deze aangiften door de Inspecteur gevolgd.
3.4. Voor het jaar 2001 heeft belanghebbende aangifte in de inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 23.292 (AOW) plus ƒ 414 (eigen woning) minus ƒ 2.910 (buitengewone uitgaven) aan persoonsgebonden aftrek, is ƒ 20.796. In deze aangifte heeft zij wel de betalingen van het Entschädigungsamt vermeld onder punt 40 maar niet tot het belastbare inkomen gerekend. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur meervermelde betalingen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend en dit als volgt vastgesteld:
Aangegeven ƒ 20.796
Bij: buitenlandse uitkering ƒ 25.256
ƒ 46.052
Bij: aanpassing drempel
persoonsgebonden aftrek ƒ 2.828
Belastbaar inkomen uit werk
en woning ƒ 48.880.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de door belanghebbende van het Entschädigungsamt jaarlijks ontvangen betalingen terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De betalingen die door het Entschädigungsamt aan belanghebbende zijn gedaan, zijn niet aan te merken als belastbare periodieke uitkeringen in de zin van artikel 3.100 en volgende van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en behoren daarom niet tot het inkomen uit werk en woning. De betalingen vormen een onbelaste vergoeding voor door de echtgenoot van belanghebbende in verband met vervolging door het nazi-regime geleden bedrijfsschade.
Aan belanghebbende of haar echtgenoot zijn over de afgelopen
38 jaren ter zake van deze uitkering nooit aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat ook voor dit jaar die gedragslijn zou worden gevolgd. De Inspecteur beschikt niet over een nieuw feit. Het is in strijd met de in het gemeenschapsrecht erkende algemene beginselen, waaronder het beginsel van rechtszekerheid, om na zoveel jaren alsnog de uitkeringen te gaan belasten. Ook overigens wordt er in strijd met het EG-recht gehandeld. De Inspecteur had nader onderzoek moeten doen naar de door belanghebbende ontvangen betalingen. Hij heeft daarom in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van het bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning staande.
4.4. Partijen zijn het er ter zitting over eens zijn geworden dat aan belanghebbende op grond van het arrest van het Hof van Justitie EG van 12 december 2000, De Groot, C-385/00,
BNB 2003/182c* alsnog een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt van ƒ 1.182 in plaats van ƒ 1.180.
4.5. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van primair ƒ 20.796 en subsidiair tot ƒ 48.880 met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 1.182.
5.2. De Inspecteur heeft uiteindelijk geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 48.880 met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 1.182.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar betalingen ontvangen van het Entschädigungsamt ter vergoeding van door haar echtgenoot tijdens het nazi-regime geleden schade. Deze betalingen, die naar het Hof begrijpt aanvankelijk aan belanghebbendes echtgenoot werden gedaan en na diens overlijden aan belanghebbende, maken deel uit van een reeks van uitkeringen lopend vanaf 1963, waarop belanghebbende recht kan doen gelden ingevolge een met een orgaan van de Duitse overheid gesloten overeenkomst en die afhankelijk zijn van een onzekere gebeurtenis, namelijk het in leven zijn van belanghebbende. Verder maken zij - ter zake is niets gesteld of gebleken dat wijst op het tegendeel - geen deel uit van een complex van rechten en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar staan. De betalingen vormen derhalve aangewezen periodieke uitkeringen die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde van een prestatie vormen als bedoeld in artikel 3.101, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.100 van de Wet IB 2001 zijn deze periodieke uitkeringen belastbaar en behoren zij tot het belastbare inkomen uit werk en woning als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet IB 2001. Het Hof verwerpt mitsdien de andersluidende stelling van belanghebbende.
6.2. Ingevolge artikel 12, lid 3, van de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te 's-Gravenhage op 16 juni 1959, Trb. 1959, 85 zoals aangevuld en gewijzigd bij de Protocollen van 13 maart 1980, Trb. 1980, 61 en 21 mei 1990, Trb. 1991, 153 (hierna: het Verdrag) zijn de onder 6.1 genoemde periodieke uitkeringen ter belastingheffing toegewezen aan Duitsland. Duitsland heeft hiervan gebruik gemaakt, getuige de op de uitkeringen ingehouden bronbelasting. Nederland is evenwel ingevolge artikel 20, lid 3, van het Verdrag bevoegd deze inkomsten ook in de grondslag, waarnaar de inkomstenbelasting wordt geheven, te begrijpen mits zij daarvoor voorkoming van dubbele belasting verleent. Tussen partijen is niet in geschil dat deze voorkoming nader moet worden vastgesteld op ƒ 1.182, aangezien bij de berekening daarvan alsnog de persoonsgebonden aftrek in aanmerking moet worden genomen, in dit geval ƒ 82. Daarmee is, gelet op het hiervoor vermelde arrest De Groot, de discriminatoire of belemmerende behandeling weggenomen die het gevolg is van het feit dat de persoonsgebonden aftrekposten anders niet geheel geldend zouden kunnen worden gemaakt (vgl. Hoge Raad 7 mei 2004, nrs. 38.067, 38.069, 38.070, V-N 2004/28.11).
6.3. Voor het overige ziet het Hof geen reden de belastbaarheid van de onderhavige uitkeringen in strijd te achten met het EG-recht. Op EG-niveau zijn nog geen unificatie- en/of harmonisatiemaatregelen ter uitvoering van artikel 293, tweede streepje, EG-Verdrag, waarin is neergelegd dat de EG-lidstaten in onderhandeling kunnen treden over de afschaffing van dubbele belasting binnen de EG, vastgesteld. De EG-lidstaten die een overeenkomst ter vermijding van dubbele belasting sluiten zijn bevoegd de criteria ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen en mogen zich daarbij laten leiden door de internationale praktijk en het OESO-modelverdrag. Artikel 43 EG-Verdrag verzet zich niet tegen de verdeling van de heffingsbevoegdheid van uitkeringen als de onderhavige die zijn gedaan door een orgaan van een van beide staten (vgl. Hof van Justitie EG 12 mei 1998, C-336/96, Gilly, BNB 1998/305c*).
6.4. Belanghebbende heeft gedurende een aantal jaren de betalingen in haar aangiften voor de inkomstenbelasting vermeld doch deze niet tot het belastbare inkomen gerekend terwijl de aangiften door de Inspecteur zijn gevolgd. Deze enkele omstandigheid is evenwel onvoldoende om op grond daarvan aannemelijk te achten dat de Inspecteur aangaande de belastbaarheid van de betalingen van het Entschädigungsambt bewust zijn standpunt heeft bepaald, hetgeen een vereiste is wil belanghebbende in rechte beschermd erop mogen vertrouwen dat ook voor het onderhavige jaar de aangifte op dat punt zal worden gevolgd. Belanghebbende heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld en die zijn ook verder niet aannemelijk geworden. Anders dan belanghebbende in de conclusie van repliek veronderstelt, is het niet zo dat de uitkeringen die in de vóór het jaar 2001 liggende jaren zijn gedaan door de Inspecteur thans alsnog met terugwerkende kracht worden belast. Er is derhalve geen sprake van een heroverweging van een onherroepelijk vaststaand besluit. Van strijd met het in het gemeenschapsrecht verankerde beginsel van de rechtszekerheid is derhalve evenmin sprake.
6.5. Gelet op het in 6.1 overwogene beschikte de Inspecteur over voldoende gegevens omtrent de aard van de door het Entschädigungsamt gedane betalingen om tot belastbaarheid daarvan te kunnen concluderen. Het is aan belanghebbende daarover nadere gegevens te verstrekken wanneer zij meent dat sprake is van niet-belastbaarheid. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur te dezen niet zorgvuldig zou hebben gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar het karakter van de aan belanghebbende gedane betalingen.
6.6. Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de aan belanghebbende gedane betalingen aan de Inspecteur.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. De gemachtigde heeft ter zitting medegedeeld dat door belanghebbende geen aanspraak wordt gemaakt op een vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof acht mitsdien geen termen aanwezig voor een dergelijke veroordeling.
7.2. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 48.880, met toepassing van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 1.182,
- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel,
Van Walderveen en Engel, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op 6 juli 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.
(Van Riel)
(Tijnagel)
Aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-03/02151 blz. 8/8