Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-06-2004, AQ5847, 02/01435
Gerechtshof 's-Gravenhage, 30-06-2004, AQ5847, 02/01435
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 30 juni 2004
- Datum publicatie
- 29 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ5847
- Zaaknummer
- 02/01435
- Relevante informatie
- Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 18
Inhoudsindicatie
WOZ. Busstation geen openbare (land)weg als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet. Feitelijke openbaarheid van het terrein waarop het busstation is gesitueerd is niet doorslaggevend. Evenmin dient het busstation (of een deel daarvan) te worden aangemerkt als een kunstwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling. Vrijstelling voor kunstwerken is derhalve niet van toepassing.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
derde meervoudige belastingkamer
30 juni 2004
nummer BK-02/01435
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap X N.V., statutair gevestigd te Z, tegen de uitspraken van de ambtenaar, belast met de heffing van belastingen van de gemeente Oostflakkee (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen beschikkingen.
1. Beschikkingen en bezwaar
1.1. Bij beschikkingen als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de na te noemen onroerende zaken als volgt vastgesteld:
- a-straat 1 te Q wegens eigendom: ƒ 915.000 (€ 415.208), en
- b-straat 1 te Q wegens eigendom en gebruik: ƒ 4.272.000 (€ 1.938.549).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen in één geschrift bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak met betrekking tot a-straat 1 zijn de bezwaren zowel tegen het niet toepassen van de uitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) als tegen de hoogte van de waarde, afgewezen. Bij de bestreden uitspraak met betrekking tot b-straat 1 is het bezwaar tegen de vastgestelde waarde gedeeltelijk gegrond verklaard en is de waarde van de onroerende zaak nader vastgesteld op € 1.893.171 (ƒ 4.172.000).
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraken in één geschrift in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 218. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 januari 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.1. Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak a-straat 1 te Q. De onroerende zaak betreft een busstation voor regionaal personenvervoer op R (hierna: het busstation). Het busstation is gelegen aan de rand van de bebouwde kom van Q nabij de N00, de doorgaande weg tussen S en T. Het busstation fungeert als opstapplaats en (met name) als overstapplaats tussen drie buslijnen. Ter plaatse is bij de inritten van het busstation door middel van bebording met de volgende tekst aangegeven dat het eigen terrein betreft:
"eigen terrein
op dit terrein is de
wegenverkeerswet
van toepassing".
3.1.2. Het busstation bestaat uit:
- twee perrons voorzien van overkapte wachtruimtes voor passagiers;
- een overkapte fietsenstalling;
- een kleine parkeerplaats;
- een taxistandplaats, en
- een afsluitbare wachtruimte voor chauffeurs.
3.1.3. Het busstation is door de gemeente niet opgenomen in de wegenlegger en is door de gemeente niet als openbare weg aangewezen.
3.2. Voorts is belanghebbende gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak b-straat 1 te Q. De onroerende zaak bestaat uit een garage voor lijnbussen, een werkplaats, een kantoor en een remise (hierna tezamen: de remise). De remise is overeenkomstig de bestemming in gebruik.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is thans uitsluitend nog in geschil of op a-straat 1 de uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling van toepassing is, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
Partijen hebben bij gezamenlijk ondertekende brief van 8 maart 2004 het Hof te kennen gegeven dat, indien de voormelde vraag ontkennend beantwoord moet worden, de waarde van a-straat 1 per 1 januari 1999 moet worden vastgesteld op € 387.000 en voorts dat de waarde van b-straat 1 per 1 januari 1999 moet worden vastgesteld op € 1.759.000.
4.2. Belanghebbende stelt zich ten aanzien van de toepasselijkheid van de voormelde uitzondering - kort en zakelijk weergegeven - op het volgende standpunt. Een busstation is ofwel een kunstwerk in de zin van de uitzonderingsbepaling ofwel een verzameling haltes aan de openbare weg. Het feitelijk gebruik, spraakgebruik en de verkeersopvattingen bepalen of er sprake is van een openbare weg. Het begrip openbare weg zoals dat wordt gebezigd in de Wegenwet is niet het enige criterium. In het Schipholarrest kan ook ruimte worden gevonden voor een andere benadering van het begrip openbare weg zoals dat in de Wet WOZ wordt gehanteerd. De gemeente bestrijdt ten onrechte dat uiterlijke kenmerken mede bepalend zijn om te beoordelen of de halteplaatsen kunnen worden aangemerkt als openbare weg. Belanghebbende is wettelijk verplicht de halteplaatsen ten dienste te stellen en feitelijk in te richten ten behoeve van het openbaar personenvervoer per bus als gevolg van nationale regelgeving. Om belanghebbende aan haar wettelijke vervoersverplichtingen te houden wijst de concessieverlener en/of de gemeente de plaatsen aan waar gehalteerd moet worden, die een onlosmakelijk deel uitmaken van de openbare weg. De gemeente stelt dat belanghebbende gebruikers van de halteplaatsen gedoogt. Er is echter geen sprake van gedogen, maar de aard van een halteplaats is openbaar. De perrons bij de halteplaatsen zijn niet gelijk te stellen aan treinperrons.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken en daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Voor zover belanghebbende stelt dat het gehele busstation onder de uitzondering valt omdat het object mede een openbare weg bevat, is deze stelling onjuist. Er zal moeten worden beoordeeld of het desbetreffende deel van het object is aan te merken als openbare landweg of een daaraan dienstbaar kunstwerk. Voor de bepaling wat een openbare weg is dient te worden aangesloten bij de Wegenwet. Toetsing van het geasfalteerde gedeelte van het terrein (de rij- en stopstroken voor bussen, de taxistandplaats en de parkeerplaatsen) leidt ertoe dat geen sprake is van een openbare weg. Het busstation is door de gemeente niet opgenomen in de wegenlegger en is derhalve niet als openbare weg aangewezen. Gelet op de borden ter plaatse waarop is aangegeven dat het busstation eigen terrein is, is belanghebbende zich hier ook van bewust. Dat belanghebbende reizigers, halers en brengers toelaat tot het terrein doet hier niet aan af. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2001, nr. 35 502, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/378*, is het geasfalteerde deel evenmin aan te merken als een kunstwerk. Er is dus geen sprake van een uitgezonderd object. De perrons, de wachtruimtes en de fietsenstalling zijn gelet op de Wegenwet niet aan te merken als verkeersbanen en ook niet als landweg en evenmin als kunstwerk.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt voor a-straat 1 primair tot toepassing van de uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling en subsidiair, overeenkomstig het door partijen bereikte compromis, tot vermindering van de waarde tot € 387.000 en voor b-straat 1, overeenkomstig het door partijen bereikte compromis, tot vermindering van de waarde tot € 1.759.000.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de waarde van a-straat 1 tot € 387.000 en van b-straat 1 tot € 1.759.000 overeenkomstig het door partijen bereikte compromis.
6. Overwegingen omtrent het geschil
Ten aanzien van het busstation
6.1. Gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden en al hetgeen door partijen aan stukken is overgelegd en ter zitting is aangevoerd, is het Hof van oordeel dat het busstation zodanig is gescheiden van de openbare weg dat het niet naar verkeersopvattingen als een onderdeel van die weg kan worden aangemerkt. Daarnaast is het busstation niet zodanig met de openbare weg verbonden dat het daarvan niet kan worden afgezonderd zonder dat schade van enige betekenis wordt aangebracht aan die weg of het busstation. Het busstation kan derhalve niet worden aangemerkt als een onderdeel van de weg waaraan het gelegen is.
6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het busstation als een onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ moet worden aangemerkt. Gelet op de feiten en omstandigheden is het Hof van oordeel dat dit een juist uitgangspunt is.
6.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken.
6.4. Voor de beantwoording van de vraag of op (een deel van) het busstation de uitzondering voor openbare landwegen van toepassing is, moet worden onderzocht of sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet (vgl. HR 21 september 2001, nr. 35 502, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/378*). Een eventuele feitelijke openbaarheid van het terrein waarop het busstation is gesitueerd is derhalve niet doorslaggevend.
6.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet is een weg openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.
6.6. Niet is gesteld of gebleken dat de onder artikel 4, eerste lid, I en II, van de Wegenwet vermelde situaties zich in het onderhavige geval voordoen. Het Hof is gelet op de onder 3.1 weergegeven feiten van oordeel dat ook de onder III genoemde situatie zich niet voordoet. Er is derhalve geen sprake van een openbare (land)weg.
6.7. Het begrip kunstwerk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling is in de wetsgeschiedenis niet toegelicht. Ingevolge eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad dient voor de uitleg van dit begrip te worden aangesloten bij de betekenis die vóór 1983 in gemeentelijke verordeningen voorkwam. In die verordeningen werden als voorbeelden van onder de vrijstelling begrepen kunstwerken genoemd: viaducten, aquaducten, bruggen, tunnels en sluizen, hetgeen strookt met de betekenis van het woord kunstwerk naar spraakgebruik. Voorts dient daarbij te worden getoetst of het kunstwerk zodanig is verbonden met openbare landwegen dat het aan het verkeer over die wegen dienstbaar is en mitsdien nodig is om die wegen als zodanig te kunnen laten functioneren. Gelet op deze laatste voorwaarde kan, nu het Hof van oordeel is dat het busstation of een onderdeel daarvan niet kan worden aangemerkt als een openbare landweg, reeds geen sprake zijn van kunstwerken als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling.
6.8. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het busstation dan wel één of meer onderdelen daarvan als kunstwerk dient te worden aangemerkt dat, als zijnde verbonden met de ter plaatse gelegen openbare landweg N00, dienstbaar is en mitsdien nodig is om die weg als zodanig te kunnen laten functioneren, verwerpt het Hof die stelling. Het functioneren van de N00 als verkeersweg is immers in het geheel niet afhankelijk van de aanwezigheid van het busstation ter plaatse.
6.9. Gelet op het vorenoverwogene is de uitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling niet van toepassing en dient de waarde van het busstation per 1 januari 1999 overeenkomstig het door partijen hierover bereikte compromis te worden verminderd tot op € 387.000 (ƒ 852.836).
Ten aanzien van de remise
6.10. Gelet op het door partijen bereikte compromis dient de waarde van de remise per 1 januari 1999 te worden verminderd tot op € 1.759.000 (ƒ 3.876.326).
Conclusie
6.11. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 805 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2,5 punten à € 322 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 2.480 wegens kosten van de door belanghebbende ingeschakelde taxateur, die als deskundige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit kan worden aangemerkt (15,5 uur à € 160, exclusief omzetbelasting daar niet is gebleken dat de omzetbelasting ook daadwerkelijk op belanghebbende drukt), in totaal derhalve op € 3.285. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- wijzigt de beschikking ten aanzien van a-straat 1 in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op ƒ 852.836 (€ 387.000),
- wijzigt de beschikking ten aanzien van b-straat 1 in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op ƒ 3.876.326 (€ 1.759.000),
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 3.285, onder aanwijzing van de gemeente Oostflakkee als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast de gemeente Oostflakkee aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 218 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Schuurman, Vierhout en Visser. De beslissing is op 30 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Kwestro)
(Schuurman)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
nummer BK-02/01435