Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-10-2004, AR5597, BK-03/01027
Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-10-2004, AR5597, BK-03/01027
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2004
- Datum publicatie
- 12 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AR5597
- Zaaknummer
- BK-03/01027
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Het voordeel uit opties die zijn toegekend onder de opschortende voorwaarde dat belanghebbende op de desbetreffende in 1997 gelegen tijdstippen in dienst zou zijn van A B.V. heeft belanghebbende in 1997 genoten, en wel naar de waarde welke daaraan op de tijdstippen van onvoorwaardelijk worden in het economische verkeer kan worden toegekend.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
19 oktober 2004
nummer BK-03/01027
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 475.372.
1.2 Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 31. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 25 mei 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende is gehuwd en heeft twee kinderen. Hij is sedert 6 juli 1992 in dienst bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Q. In het onderhavige jaar vervult hij daar de functie van manager.
3.2 A B.V. behoort tot het Amerikaanse B-concern met aan het hoofd de in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde B.
3.3 Als werknemer van A B.V. heeft belanghebbende deelgenomen aan een aandelenoptieregeling welke door B in het leven is geroepen om kwalificerende werknemers aan het bedrijf te binden. De rechten en verplichtingen uit deze optieregeling zijn opgenomen in een Stock Option Agreement en het hieraan verbonden B 1991 Stock Option Plan. Als gevolg van tussentijdse wijzigingen zijn te onderscheiden opties toegekend vóór 1 juli 1994 (hierna: oude opties) en opties toegekend ná 1 juli 1994 (hierna: nieuwe opties). De opties zijn eerst vanaf het moment van "vesting" uitoefenbaar. Voor wat betreft de oude opties vindt "vesting" plaats anderhalf jaar na toekenning van 25% van de toegekende opties en vervolgens na elk volgend half jaar van 12,5%; mitsdien zijn viereneenhalf jaar na toekenning alle opties uitoefenbaar. De uitoefenperiode bedraagt tien jaar.
Voor de nieuwe opties geldt een vergelijkbare regeling met dit verschil dat reeds één jaar na toekenning 12,5% van de toegekende opties uitoefenbaar is en de uitoefenperiode zeven jaar bedraagt. Om tot uitoefening van de opties te kunnen overgaan moet de optiegerechtigde op het moment van "vesting" in dienst zijn van A B.V..
3.4 Voor de periode 1991 tot en met 31 december 1994 gold een afspraak tussen A B.V. en de Belastingdienst betreffende de fiscale behandeling van de opties op aandelen in B. Op 2 mei 1995 is een nieuwe overeenkomst gesloten tussen A B.V. en de Belastingdienst/P over de fiscale behandeling van de door B aan de werknemers van A B.V. toegekende aandelenopties. Laatstbedoelde overeenkomst geldt voor de periode van
1 januari 1995 tot en met 31 december 1998 en heeft betrekking op zowel de reeds toegekende als de nog toe te kennen aandelenopties. In deze overeenkomst is het moment van belastbaarheid vastgesteld op het moment dat de opties onvoorwaardelijk, dat wil zeggen op het moment dat zij uitoefenbaar worden. In de overeenkomst is tevens de berekeningswijze vastgelegd ter bepaling van het belastbare voordeel van de desbetreffende aandelenoptie. De overeenkomst vermeldt daartoe - voor zover hier van belang - het volgende:
"Taxable amount
(...)
On each vesting date with respect to the vested tranch a taxable benefit will be recognized consisting of an intrinsic value and an expectation value.
- The intrinsic value is the difference between the value of the shares at the vesting date and the exercise price.
- The expectation value will be determined as follows:
1) First the unadjusted expectation value will be determined according to the table below:
Vesting date
(years after grant date)
Percentage vested
(cumulative)
Unadjusted expectation value
Old options
New options
Old options
New options
Old options
New options
1 (1 year)
12.5%
6.5%
1 (1.5 years)
2 (1.5 years)
25% (25%)
12.5% (25%)
8.5%
6%
2 (2 years)
3 (2 years)
12.5% (37.5%)
12.5% (37.5%)
7.75%
5.5%
3 (2.5 years)
4 (2.5 years)
12.5% (50)
12.5% (50%)
7%
5%
4 (3 years)
5 (3 years)
12.5% (62.5%)
12.5% (62.5%)
6.25%
4.5%
5 (3.5 years)
6 (3.5 years)
12.5% (75%)
12.5% (75%)
5.5%
4%
6 (4 years)
7 (4 years)
12.5% (87.5%)
12.5% (87.5%)
4.75%
3.5%
7 (4.5 years)
8 (4.5 years)
12.5% (100%)
12.5% (100%)
4%
3%
2) Subsequently, the ultimate expectation value will be determined by reducing the unadjusted expectation value in accordance with the following formula:
intrinsic value of the option
----------------------------- x 100%
value of the shares
EXAMPLE
If at vesting date 5 the exercise price of an old option is 100 and the share value is 140, the taxable amount is calculated as follows:
- intrinsic value: 40,00
- expectation value 5.5% x 100 x 100/140 3,93
- taxable amount 43,93
(...)"
Belanghebbende heeft deze overeenkomst niet voor akkoord getekend.
3.5 Belanghebbende heeft ter zake van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 - per saldo -aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 475.372. Dit bedrag bestaat voor ƒ 415.607 uit inkomsten uit eerdergenoemde optieregeling. De bepaling van laatstbedoeld bedrag is geschied met inachtneming van de onder 3.4 vermelde berekeningswijze en wel met de volgende uitkomsten:
Grantnummer
Grantdate
Vestingnummer
Vestingdate
Fiscale waarde
30902
30 juli 1993
5
30 jan. 1997
53.424,57
30902
30 juli 1993
6
30 juli 1997
89.193,77
45602
21 juli 1994
4
21 jan. 1997
32.538,56
45602
21 juli 1994
5
21 juli 1997
56.681,10
62490
31 juli 1995
2
31 jan. 1997
47.758,09
62490
31 juli 1995
3
31 juli 1997
89.857,20
70721
15 juli 1996
1
15 juli 1997
46.153,97
Totaal
415.607,26
Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur de aangifte gevolgd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de voordelen uit hoofde van de optieregeling terecht tot het belastbare inkomen van het onderhavige jaar zijn gerekend en, zo ja, of de voordelen tot het juiste bedrag in aanmerking zijn genomen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2 Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 59.765 en subsidiair ƒ 90.935.
5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Als uitgangspunt heeft te gelden dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon vormt. Niet in geld genoten loon wordt daarbij in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. In het geval aan de werknemer in het kader van zijn dienstbetrekking aandelenopties worden toegekend en hij deze accepteert, geniet hij loon dat in de heffing moet worden betrokken. Bij opties die onvoorwaardelijk zijn toegekend geniet de werknemer het voordeel op het moment van toekenning van het recht. Bij opties die voorwaardelijk zijn toegekend geniet de werknemer het voordeel op het tijdstip dat zijn recht onvoorwaardelijk wordt.
6.2 De feiten en omstandigheden vermeld onder 3.3 en 3.5,
bezien in onderling verband, laten geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige opties zijn toegekend onder de opschortende voorwaarde dat belanghebbende op de desbetreffende in 1997 gelegen tijdstippen in dienst zou zijn van A B.V.. Uit hetgeen onder 6.1 is overwogen volgt dan dat belanghebbende het voordeel uit de opties in 1997 heeft genoten, en wel naar de waarde welke daaraan op de tijdstippen van onvoorwaardelijk worden in het economische verkeer kan worden toegekend.
6.3.1 Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de opties weliswaar formeel gesproken zijn toegekend onder de opschortende voorwaarde van in dienst zijn op de eerdergenoemde "vesting"tijdstippen, doch dat er materieel bezien sprake is van opties die onvoorwaardelijk zijn toegekend en dat mitsdien het voordeel reeds in het jaar van toekenning in aanmerking had moeten worden genomen.
6.3.2 Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zijn arbeidscontract voorziet in een concurrentiebeding op grond waarvan hij gedurende een periode van een jaar niet zonder toestemming van A B.V. in dienst mag treden van een concurrerend bedrijf alsmede dat het voor belanghebbende moeilijk zal zijn wat betreft organisatie, uitstraling en knowhow een betere werkomgeving te vinden dan hij bij A B.V. heeft. Dit gevoegd bij het niet onaanzienlijke financiële belang van de nog uit te oefenen opties maakt zijns inziens dat reeds ten tijde van de optieverstrekking objectief bezien vaststond dat de voorwaarde zou worden vervuld en dat mitsdien het toegekende optierecht gelijkgesteld moet worden met een onvoorwaardelijk optierecht.
6.3.2 Het Hof volgt belanghebbende niet in dit - door de Inspecteur gemotiveerd bestreden - betoog. Naar het oordeel van het Hof laten ook de door belanghebbende aangegeven omstandigheden onverlet dat zich tussen het tijdstip van toekenning van de opties en de onderscheiden tijdstippen van "vesting" situaties hebben kunnen voordoen waardoor belanghebbende zijn dienstbetrekking met A B.V. al dan niet vrijwillig zou hebben beëindigd, van welke situaties niet op voorhand gezegd kan worden dat de kans daarop verwaarloosbaar klein is. Te denken valt daarbij aan de mogelijkheid dat belanghebbende voor zich zelf zou zijn begonnen, alsmede de mogelijkheid dat de dienstbetrekking op initiatief van zijn werkgever zou zijn beëindigd.
6.4 Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat, nu de opschortende voorwaarde realiteitsgehalte heeft, het voordeel uit hoofde van de onderhavige opties terecht tot het belastbare inkomen van het jaar 1997 is gerekend.
6.5 Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen waarde van de opties moet worden gesteld op de waarde die daaraan kon worden toegekend op het tijdstip van toekenning ervan. Zoals reeds besloten ligt in hetgeen is overwogen onder 6.1 vindt dit standpunt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zijn standpunt doet steunen op het gelijkheidsbeginsel, volgt het Hof hem hierin niet. De situatie waarin - zoals te dezen - aan een belanghebbende een optie is toegekend onder de opschortende voorwaarde van het in dienst zijn op enig in de toekomst gelegen moment, verschilt in juridisch en feitelijk opzicht zodanig van de situatie waarin aan hem een dergelijke optie onvoorwaardelijk of onder een ontbindende voorwaarde zou zijn toegekend, dat geen sprake is van gelijke gevallen. Voorts kan niet worden gezegd dat zich in dit geval een overduidelijke onevenredigheid voordoet waardoor ongelijke gevallen onevenredig ongelijk zouden worden behandeld.
6.6 Nu overigens niet is gesteld of gebleken dat aan de berekening van het in aanmerking te nemen voordeel ter zake van de opties onjuiste elementen ten grondslag zijn gelegd, volgt uit het vorenoverwogene dat het beroep ongegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Van Walderveen en Engel, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op 19 oktober 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.
(Van Riel)
(Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-03/01027 blz. 6/1