Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-12-2004, AR8619, BK-04-01730

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-12-2004, AR8619, BK-04-01730

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 december 2004
Datum publicatie
3 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR8619
Zaaknummer
BK-04-01730

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Aangezien belanghebbende, wier directeur en enig aandeelhouder de verzekerde is, het zelf in hoge mate in de hand heeft of er een gezondheidsverklaring komt of niet, behoort het ontbreken van gezondheidsverklaringen uit een oogpunt van een redelijke verdeling van de bewijslast er niet toe te leiden dat de kapitaalverzekering lager wordt gewaardeerd. Goed koopmansgebruik noopt tot waardering van een kapitaalverzekering als de onderhavige op de afkoopwaarde.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste meervoudige belastingkamer

23 december 2004

nummer BK-04/01730

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst (thans: de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P) betreffende na te noemen aanslagen.

1. Aanslagen en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar belastbare bedragen van ƒ 62.377 respectievelijk ƒ 87.716.

1.2. De tegen deze aanslagen gemaakte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraken van 23 mei 2001 afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 22 oktober 2002, nr. P01/02972, het beroep ongegrond verklaard. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 9 juli 2004, nr. 39.291 (gepubliceerd in onder meer V-N 2004/37.11) de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 9 november 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

3. Vaststaande feiten

3.1. In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.

3.1.1. Van die feitenvaststelling is voor het geschil met name het volgende van belang. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is A, geboren in 1951. Onder polisnummer xxxxxxx heeft belanghebbende een kapitaaluitkering verzekerd bij B N.V. met haarzelf als verzekeringnemer en begunstigde voor een op 28 juli 1995 te betalen eenmalige premie van ƒ 750.000. De kapitaalverzekering is afgesloten op het leven van A als verzekerde. De ingangsdatum en de einddatum van de verzekering zijn bepaald op respectievelijk 28 juli 1995 en 28 juli 2015. De verzekering houdt in een uitkering van ƒ 3.292.555 aan belanghebbende bij in leven zijn op de einddatum van de verzekerde. Indien de verzekerde voordien overlijdt, wordt terstond na overlijden aan belanghebbende uitsluitend een bedrag van ƒ 750.000 uitgekeerd.

3.1.2. In plaats van de bovengenoemde verzekerde uitkering zijn in de polis alternatief bij in leven zijn van verzekerde op data vanaf 28 juli 2005 tot en met 28 juli 2014 lagere dan ƒ 3.292.555 uit te keren bedragen verzekerd, mits belanghebbende voor een van die data als nieuwe einddatum kiest en zij dat ten minste drie maanden voor de beoogde einddatum schriftelijk aan genoemde verzekeringsmaatschappij heeft meegedeeld. De uit te keren bedragen lopen dan op van ƒ 1.418.332 bij in leven zijn van verzekerde op 28 juli 2005 tot ƒ 3.009.499 bij in leven zijn van verzekerde op 28 juli 2014.

3.1.3. Belanghebbende verantwoordt in haar jaarrekening ter zake van deze polis een actiefpost van ƒ 750.000.

3.2. Voorts is in dit geding op grond van de onder 2.2 vermelde schriftelijke uitlatingen en het ter zitting verhandelde, als niet meer in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:

3.2.1. Waarborgen voor een goede gezondheid van A per einde 1998 en einde 1999 - die B N.V. op grond van de polisvoorwaarden zou eisen bij tussentijdse afkoop van de kapitaalverzekering tegen een hogere waarde dan het bedrag van de uitkering bij overlijden - zijn niet voorhanden.

3.2.2. De afkoopwaarde van de kapitaalverzekering bedraagt aan het einde van elk hierna te noemen jaar het daarachter vermelde bedrag.

1997 ƒ 857.974

1998 ƒ 913.313

1999 ƒ 968.253

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Na verwijzing is tussen partijen in geschil of goed koopmansgebruik noopt tot waardering van de kapitaalverzekering op ƒ 750.000, zijnde de enige uitbetaling waarop belanghebbende per einde 1998 en 1999 met zekerheid aanspraak kan maken bij het ontbreken van een gezondheidsverklaring betreffende verzekerde. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.

4.2. Belanghebbende voert daartoe aan dat de Hoge Raad in zijn arrest, r.o. 3.6, tot uitgangspunt heeft genomen dat goed koopmansgebruik, met name het voorzichtigheidsbeginsel, niet eist dat een bate als deze, die wordt verkregen onder voorwaarden, in aanmerking wordt genomen voordat de voorwaarden zijn vervuld. Achteraf is het, aldus belanghebbende, niet meer mogelijk verklaringen betreffende een goede gezondheid op meergenoemde twee tijdstippen te verkrijgen. Daar waar de Hoge Raad in zijn arrest, r.o. 3.7, spreekt over waardering op de afkoopwaarde moet dit volgens belanghebbende worden gelezen als het bedrag waarbij rekening is gehouden met het effect van de voorwaarden, waaronder het vereiste van een gezondheidsverklaring.

4.3. De Inspecteur leidt uit r.o. 3.7 van het arrest van de Hoge Raad af dat bij de waardering van de kapitaal-verzekering rekening moet worden gehouden met het in de polisvoorwaarden (artikel 14) vastgelegde onvoorwaardelijke recht van belanghebbende om de verzekering door opzegging te beëindigen en te vorderen dat de verzekeraar deze afkoopt. Het realiteitsbeginsel brengt mee dat het recht uit hoofde van de kapitaalverzekering niet lager mag worden gewaardeerd dan de afkoopwaarde van de verzekering. De Inspecteur heeft daarbij verschillende berekeningen gehanteerd, onder andere gebaseerd op de aankoopwaarde van een vervangende nieuwe verzekering. Uitgaande van een goede gezondheid van verzekerde bij afsluiting van de verzekering in 1995, stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat alleen bij concrete aanwijzingen dat nadien de gezondheidstoestand van verzekerde aanmerkelijk is verslechterd, verdiscontering van een slechte gezondheid in de waardering van de verzekering in beeld komt. Aangezien verzekerde nu, in 2004, nog in leven is, kan achteraf naar de mening van de Inspecteur wèl zinvol iets worden gezegd over zijn gezondheidstoestand per einde 1998 en 1999.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen naar belastbare bedragen van ƒ 5.242 voor het jaar 1998 en ƒ 26.715 voor het jaar 1999.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrond-verklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. In meergenoemd arrest van 9 juli 2004, nr. 39.291, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.7 overwogen dat het realiteitsbeginsel meebrengt dat het recht uit hoofde van een kapitaalverzekering als de onderhavige niet lager mag worden gewaardeerd dan de afkoopwaarde van de verzekering. In dat verband spreekt de Hoge Raad van "het in de polisvoorwaarden vastgelegde onvoorwaardelijke recht van belanghebbende om de verzekering door opzegging te beëindigen en te vorderen dat de verzekeraar deze afkoopt."

6.2. Het betoog van belanghebbende dat uit een oogpunt van voorzichtigheid moet worden gewaardeerd op een lagere waarde aangezien bij het ontbreken van gezondheidsverklaringen niet de gehele afkoopwaarde tot uitbetaling zal komen, kan geen doel treffen. Weliswaar overweegt de Hoge Raad, r.o. 3.6, dat goed koopmansgebruik niet eist dat een bate als de onderhavige, die wordt verkregen onder voorwaarden, in aanmerking wordt genomen voordat de voorwaarden zijn vervuld, maar belanghebbende miskent in haar hierboven onder 4.2 weergegeven betoog dat de Hoge Raad bij die voorwaarden kennelijk niet het oog heeft gehad op het vereiste van een gezondheidsverklaring. De Hoge Raad typeert het recht op afkoop immers als "onvoorwaardelijk". Aangezien belanghebbende, wier directeur en enig aandeelhouder de verzekerde is, het zelf in hoge mate in de hand heeft of er een gezondheidsverklaring komt of niet, behoort het ontbreken van gezondheidsverklaringen uit een oogpunt van een redelijke verdeling van de bewijslast er niet toe te leiden dat de kapitaalverzekering lager wordt gewaardeerd.

6.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat goed koopmansgebruik noopt tot waardering van een kapitaalverzekering als deze op de afkoopwaarde. Partijen zijn het eens dat de afkoopwaarden zijn als hierboven opgenomen onder 3.2.2. Uitgaande van die waarden zijn de aanslagen niet te hoog opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep betreffende de jaren 1998 en 1999 ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Van Walderveen en D.A. Verburg, in tegenwoordigheid van Postema-Van der Koogh als gerechtsauditeur. De beslissing is op 23 december 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Van Riel)

(Savelbergh)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

??

nummer BK-04/01730 blz. 6/1