Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-12-2004, AT8568, BK03/02927
Gerechtshof 's-Gravenhage, 17-12-2004, AT8568, BK03/02927
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 17 december 2004
- Datum publicatie
- 1 juli 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:AT8568
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU3941
- Zaaknummer
- BK03/02927
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een expeditiebedrijf en is voor het geheel van de in dat kader verrichte activiteiten onderne-mer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbe-lasting 1968. Belanghebbende trad op als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning voor buitenlandse afnemers. Zij droeg zorg voor invoer van de aan de buitenlandse afnemers verkochte goederen. Na een onderzoek ter zake van intracommunautaire leveringen is een naheffingsaanslag opgelegd. In geschil is of terecht belasting is nageheven. Het hof oordeelt dat de goederen niet naar het buitenland zijn vervoerd en dat de het gelijk aan de zijde van belanghebbende is (naheffingsaanslag wordt vernietigd).
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
17 december 2004
nummer BK-03/02927
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aan-spra-kelijkheid X te Z te-gen de uit--spraak van de Inspecteur, de voorzitter van het mana-ge-mentteam van de Belastingdienst, betref-fen-de na te noe-men nahef-fingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Blijkens aanslagbiljet, met dagtekening 24 april 2002 en met aan-slagnummer 000, is aan be-lang-heb-ben-de een na-hef-fings-aan-slag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 ja-nuari 1999 tot en met 31 de-cember 2000 opge-legd.
1.2. De nageheven belasting beloopt € 1.617.087. Een boe-te is niet opgelegd.
1.3. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de nahef-fings-aan-slag ge-handhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de In-spec-teur in beroep geko-men bij het Hof. De griffier heeft in verband daar-mee van belanghebbende een grif-fierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats--gehad ter zitting van het Hof van 5 november 2004, gehou-den te Den Haag, alwaar beide partijen zijn ver-sche-nen. Van het ter zit-ting ver-handelde is een pro-ces-verbaal op---gemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-han-delde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doen-de weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een expeditiebedrijf en is voor het geheel van de in dat kader verrichte activiteiten onderne-mer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbe-lasting 1968 (hierna: de Wet).
3.2. In het onderhavige na-heffingstijdvak trad belangheb-ben-de op de voet van artikel 33a van de Wet en artikel 24c, meer in het bijzonder het vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzet-belasting 1968 (hierna: het Uitvoe-rings-besluit) op als fiscaal verte-gen-woordiger met een beperkte ver-gun-ning (hierna: beperkt fiscaal vertegenwoordiger) namens A te B, C te D en E te F (hier-na: de buitenlandse afne-mers).
3.3. In de hoedanigheid van beperkt fiscaal vertegenwoordiger heeft belanghebbende zorg-ge-dragen voor de invoer in Nederland van, uit CH en ZK afkomstige en door Y te C (hierna: de buitenlandse afne-mers) aan de buitenlandse af-ne-mers verkochte, pan-nensets, keukenmessen, mes-sen-sets, bestek-ken en camera’s (hier-na: de goe-de-ren) en heeft zij de na de in-voer plaats-gehad heb-bende over-bren-gingen van de goe-de-ren tel-ken--male aangegeven als een intra-commu-nau-taire leve-ring, onder toepassing van post a6 van Ta-bel II bij de Wet.
3.4. Uit een onderzoek dat de belastingdienst bij be-lang--heb-ben-de heeft ingesteld naar aanleiding van een door de Buitenlandse be-lasting-auto-ri-tei-ten gedaan verzoek om informatie over de door belangheb-bende opgegeven intra-com-munautaire leverin-gen, uit een daarop volgend onderzoek dat de belasting-dienst heeft ingesteld bij het vervoerbedrijf E te X, uit door enkele medewerkers (de bedrijfsleider, een ad-ministratief medewerkster en een tweetal chauffeurs) van dat vervoer-be-drijf tegenover de FIOD afgelegde verklaringen, en uit een onderzoek dat de buitenlandse belas-ting-au-to-ri-teiten naar de bui-tenlandse af-ne-mers heb-ben inge-steld, is de Inspecteur onder an-de-re ge-ble-ken:
- dat de goederen niet zijn vervoerd naar de op de, in de ad-mi-nistratie van belanghebbende aangetroffen CMR’s vermelde be-stem-mingen, te weten bestemmingen in B en L, maar zijn overgebracht naar locaties in Nederland en, een enkele keer, in LO;
- dat A met betrekking tot de goede-ren geen in-tra-commu-nautaire verwerving heeft aangegeven;
- dat C met betrekking tot de goederen even-min een in-tracommunautaire verwerving heeft aangegeven; en
- dat niet aannemelijk is dat E, welk bedrijf in fei-te slechts "op papier" bestond, de goederen heeft ontvangen.
3.5. De Inspecteur heeft in zijn ver-weer-schrift een uit-een-zet-ting gegeven van de on-der-zoeks-resultaten, mede onder ver-wijzing naar diverse bij het verweerschrift gevoegde be-schei-den, waar-onder kopieën van controlerapporten en processen-verbaal van ver-hoor.
3.6. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de In-spec-teur de onderwerpelijke na-hef-fingsaanslag op-ge-legd. De na-hef-fing strekt ertoe het nultarief te cor-ri-geren.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of te-recht belasting van belanghebbende is nageheven, welke vraag be-lang-heb-ben-de, zonodig met een beroep op het vertrou-wensbe-ginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend be-ant-woordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stuk-ken van het geding. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toe--gelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belang-hebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverkla-ring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Uit al hetgeen omtrent de (gebeurtenissen rond de) goede-ren uit de stukken van het geding naar voren komt – het Hof doelt in het bijzonder op de in 3.4 weergegeven onderzoeks-re-sul-taten en de daaraan ten grondslag liggende gegevens, die door be-langheb-ben-de geens-zins afdoende zijn be-stre-den en aan de juistheid waarvan het Hof overigens niet twij-felt - is naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs geen andere con-clusie te trek--ken dan dat in wer-kelijkheid geen overbren-gin-gen van goederen naar B en L hebben plaatsgehad en dat het uit-slui-tend de bedoeling is geweest de schijn te wekken dat de goe-deren naar B en L zijn overgebracht, en-kel met het doel om zodoende de goederen belas-tingvrij in Ne-der--land en mogelijk te zijner tijd in een andere lidstaat af te zetten.
6.2. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden, nu in de stuk-ken van het geding geen aan-knopingspunten voor het tegendeel zijn te vinden, dat, voor zo-ver sprake is van een locatie in LO, de goederen niet, al-thans niet direct na de invoer er-van, in verband met een in-tra-communautaire levering naar GB zijn ver-voerd.
6.3. De omstandigheid dat zich in dit geval, gelet op het over-wo-gene in 6.1 en 6.2, geen als intra-com-mu-nau-taire levering te be-schouwen over-brengingen van goederen hebben voor-ge-daan, bete-kent naar ’s Hofs oordeel op zichzelf, an-ders dan de Inspecteur kenne-lijk meent, nog niet – ook niet als een min of meer onver-mijdelijk uitvloeisel van het op artikel 33a van de Wet geba-seerde regime van verte-genwoordiging - dat dan spra-ke is ge-weest van voor de om-zetbe-las-ting in aanmerking te nemen le-ve-ringen van goederen, laat staan van voor verantwoordelijkheid van be-langhebbende in haar hoedanigheid van beperkt fiscaal verte-genwoordiger komende goe-derenle-ve-ringen. De en-kele over-brenging ofwel verplaatsing van de goederen zoals die uit de stukken van het geding blijkt, heeft voor de omzet-be-lasting niet als de levering van een goed te gelden. Daarbij komt dat de Inspecteur heeft ge-steld dat niet duidelijk is wat er met de goederen is gebeurd.
6.4. Ook overigens zijn naar ’s Hofs oordeel uit het geheel van voorliggende ge-gevens onvoldoende feiten en omstandigheden te putten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zich met be-trek-king tot de goederen leveringen hebben voorgedaan die voor belanghebbende in haar hoedanig-heid van beperkt fiscaal vertegenwoordiger heb-ben geleid tot een verschuldigdheid van omzetbelasting. Hetgeen de Inspecteur naar voren heeft ge-bracht, biedt onvoldoende houvast om daarover anders te oor-de-len.
6.5. Het Hof wil aannemen dat het overbrengen ofwel verplaatsen van de goede-ren in feite heeft plaatsgehad in het kader van le-veringen van goederen. Maar dan ligt het naar ’s Hofs oor-deel, gelet ook op hetgeen uit het onderzoek naar de bui-ten-landse af-nemers is gebleken en op het-geen de Inspec-teur omtrent de in 3.4 weergegeven onderzoeksresultaten in zijn verweerschrift heeft uiteengezet (zie 3.5) en ter zitting heeft toe-gelicht, voor de hand aan te nemen dat die leveringen zijn ver-richt door Y – eventueel, zoals de Inspecteur ter zit-ting heeft geopperd, door de vestiging van Y in Nederland - en dus niet door de bui-tenlandse af-nemers. De ter za-ke daarvan verschul-dig-de omzet-be-las-ting kan reeds daarom niet van be-lang-hebbende in haar hoe-danigheid van be-perkt fis-caal ver-te-gen-woordiger wor-den gehe-ven.
6.6. Zo al de goederen, eventueel na het overbrengen of ver-plaat-sen ervan, zijn geleverd door de buitenlandse afnemers - voor welke vast-stelling overigens onvoldoende aanknopings-pun-ten in de stukken van het geding zijn te vinden -, dan brengt naar ’s Hofs oor-deel een redelijke uitleg van artikel 33a van de Wet in samenhang met artikel 24c, vijfde lid, aanhef en on-der-deel a, van het Uit-voeringsbe-sluit mee dat de ter zake daar-van ver-schul-digde om-zet-belasting niet van belanghebbende in haar hoe-danigheid van beperkt fis-caal vertegenwoordiger kan wor-den ge-he-ven. Rede-lij-kerwijs reikt be-langhebbendes verant-woor-delijkheid in dit spe-cifieke geval niet zo ver als de In-specteur met zijn andersluidende opvatting voorstaat. Daar--bij komt dat de In-specteur niet het standpunt heeft in-geno-men dat belang-heb-bende op de een of andere manier be-trok-ken is ge-weest bij de opzet om de goederen belastingvrij af te zet-ten, maar slechts dat be-lang-hebbende bij het toepassen van het nul-ta-rief niet de nodige zorgvuldigheid in acht heeft ge-no-men.
6.7. Bovendien wijst het Hof erop dat het, gelet op het over-wogene in 6.1 en 6.2 en op hetgeen omtrent de (aard van de) goe-deren uit de stukken van het geding blijkt, voor de hand ligt aan te nemen dat de goederen, alvorens aan particuliere consumenten te zijn verkocht, zijn geleverd aan één of meer in Ne-derland gevestig-de ondernemers, welke gedachte door de In-spec-teur ter zitting min of meer is bevestigd. Het bepaalde in art. 12, derde lid, van de Wet brengt dan mee dat de ter zake van die leveringen verschuldigde omzetbelasting – ten-zij de le-ve-ringen zijn ver-richt door de Nederlandse vestiging van Y - wordt ge-heven van die onderne-mer(s), on-ge-acht of de le-veringen zijn ver-richt door Y dan wel door de bui-ten-landse afnemers.
6.8. Ten overvloede wijst het Hof erop dat de ter zake van even-tuele leveringen van de goederen verschuldigde omzetbelas-ting sowieso niet van belanghebbende in haar hoedanigheid van beperkt fiscaal vertegenwoordiger kan worden geheven. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 33a van de Wet, gelet ook op de aansprakelijkheidsregeling in art. 24c, vijfde lid, onder-deel b, van het Uit-voeringsbe-sluit, blijkt immers dat de wet-ge-ver met betrekking tot de verantwoordelijkheid van een fiscaal ver-tegenwoordiger waar het gaat om "de betaling van de belas-ting" speciaal de aansprakelijkheid van de fiscaal vertegen-woor-di-ger voor de desbetreffende belasting heeft willen rege-len.
6.9. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de conclusie dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De overige stel-lin-gen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
6.10. Het beroep van belanghebbende is gegrond. Voor dat geval staat tus-sen par-tijen vast dat de uitspraak waarvan beroep en de nahef-fingsaanslag moeten worden vernietigd. Bij-ge-volg moet wor-den be-slist als na te melden.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van be-lang--heb-ben-de is, gevoegd bij het feit dat de Inspecteur de door belanghebbende gevraagde vergoeding van kosten als zodanig niet heeft be-streden, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te ver-oordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de be-han-deling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten ma-ken. De kosten van de zaak stelt het Hof op de voet van het Be-sluit pro-ceskos-ten bestuursrecht vast op in totaal € 1.932, te specifi-ce-ren als volgt: kos-ten bezwaar (€ 644): 2 pun-ten x € 161 met wegings-fac-tor 2 (het gewicht van de zaak acht het Hof "zeer zwaar") plus kos-ten beroep (€ 1.288): 2 pun-ten x € 322 met we-gings-fac-tor 2. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het door belanghebbende gestorte griffie-recht ad € 232 te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zij-de van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.932, on-der aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechts-per-soon die de-ze kosten moet vergoeden, en
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 232 te ver-goe-den.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. San-ders, Tromp en Dirks. De beslissing is op 17 december 2004 in het open-baar uit--ge-sproken, in tegenwoordigheid van de waar-ne-mend griffier Van der Zande.
(Van der Zande) (Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ge-richt;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.