Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-06-2004, BC1117, BK-03/03113
Gerechtshof 's-Gravenhage, 04-06-2004, BC1117, BK-03/03113
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 4 juni 2004
- Datum publicatie
- 3 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2004:BC1117
- Zaaknummer
- BK-03/03113
Inhoudsindicatie
Na verwijzing is tussen partijen in de eerste plaats nog in geschil of de feitelijke werkzaamheden van SKA in elk geval ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, dienen alsnog belanghebbendes in dit geding niet eerder behandelde standpunten te worden beoordeeld. Deze komen er kort samengevat op neer dat het weigeren van de giftenaftrek dan wel het niet aanmerken van SKA als een instelling als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, onder 10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en/of één of meer bepalingen uit het EVRM en het IVBPR.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
4 juni 2004
nummer BK-03/03113
UITSPRAAK
op het beroep van [belanghebbende] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/ Ondernemingen Haarlem van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.329.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 11 januari 2002 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.947. Op het daartegen door de staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 7 november 2003, nr. 38.049 (gepubliceerd in BNB 2004/30), de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaats-gehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 april 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten. Voorts is in het onderhavige geding op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als niet meer in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan:
3.1. De door Scientology Kerk Amsterdam (hierna: SKA) aangeboden auditingdiensten en trainingen zijn gericht op spirituele groei. De auditingdiensten stellen de individuele persoon in staat zijn spirituele obstakels te onderzoeken en te overwinnen en zich te verheffen door een reeks oplopende niveaus van geestelijke gewaarwording te doorlopen. De deelnemer wordt aldus op weg geholpen om geleidelijk de staat van "Clear" of "Operaring Thetan" te bereiken. De trainingen zijn hoofdzakelijk gericht op theoretische verdieping van de totale leer van Scientology en de opleiding tot Auditor. Als de deelnemer een niveau in de training heeft voltooid, heeft hij de kennis en vaardigheid verkregen die nodig zijn om tot dit niveau Auditing te geven.
3.2. Naast de activiteiten, genoemd in 2.5 en 2.9 van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam en de auditingdiensten en trainingen behelzen de activiteiten van SKA de exploitatie van een kantine en een boekwinkel, het geven van "Introduction courses & services" voor het oplossen van persoonlijke problemen en het geven van "Administration & Management Courses", waarin deelnemers leren de structuur en de activiteiten van SKA toe te passen in een zakelijke organisatie zoals bijvoorbeeld een onderneming.
3.3. De auditingdiensten en de trainingen vormen de belangrijkste activiteiten van SKA. Zij worden gegeven tegen bijdragen die in de winst- en verliesrekening aanvankelijk werden geboekt onder de post "Spiritual couns. & courses" en nadien onder de post "Member donations from religious services". Deze bijdragen vormen meer dan vijftig percent van het bruto-inkomen van SKA.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is tussen partijen in de eerste plaats nog in geschil of de feitelijke werkzaamheden van SKA in elk geval ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, dienen alsnog belanghebbendes in dit geding niet eerder behandelde standpunten te worden beoordeeld. Deze komen er kort samengevat op neer dat het weigeren van de giftenaftrek dan wel het niet aanmerken van SKA als een instelling als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, onder 10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en/of één of meer bepalingen uit het EVRM en het IVBPR.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.947.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrond-verklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Gelet op de inhoud van de auditingdiensten en de trainingen, zoals onder 3.1 omschreven en nader uiteengezet in de van belanghebbende afkomstige gedingstukken, zijn deze naar 's Hofs oordeel primair gericht op het particuliere belang van de deelnemers. Het primaire doel van deze activiteiten is immers de deelnemers een bepaalde geestelijke ontwikkeling c.q. theoretische verdieping bij te brengen dan wel hen op te leiden tot Auditor.
6.2. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auditingdiensten en de trainingen naast dit primaire doel ook, en wel in ongeveer gelijke mate een algemeen belang dienen. In dit verband acht het Hof met name van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft gekwantificeerd - in aantallen uren of anderszins - in welke mate de deelnemers aan de auditingdiensten en de trainingen de door hen verworven kennis en kunde hebben aangewend ten algemene nutte. Aan het vorenstaande doet niet af dat deze diensten en trainingen het welzijn van de desbetreffende deelnemers bevorderen. Dit kan weliswaar ertoe leiden dat het welzijn van de bevolking als geheel gezien kan toenemen, maar daaruit volgt niet dat op welzijnsbevordering van die groep gerichte activiteiten geacht kunnen worden het algemene belang te dienen.
6.3.1. Ook ten aanzien van de overige onder 3.2 bedoelde activiteiten, zoals nader omschreven in onderdeel 35 en volgende van belanghebbendes memorie na verwijzing, heeft belanghebbende - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - niet aannemelijk gemaakt dat deze ongeveer in gelijke mate het algemeen belang en een particulier belang dienen.
6.3.2. Ook hier acht het Hof van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft gekwantificeerd - in aantallen uren of anderszins - in welke mate deze activiteiten op het algemene danwel op een particulier belang zijn gericht.
6.3.3. Voorts heeft de Inspecteur gemotiveerd betwist dat de activiteiten van de rechtspersonen als genoemd in punt 41 tot en met 45 van belanghebbendes memorie na verwijzing kunnen worden aangemerkt als activiteiten van SKA. Belanghebbende heeft hiertegenover onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat tussen die rechtspersonen en SKA een zodanige personele en organisatorische band bestaat dat de activiteiten van die rechtspersonen kunnen worden aangemerkt als activiteiten van SKA. De enkele omstandigheid dat de doelstellingen van die rechtspersonen door SKA worden ondersteund en dat zij zijn opgericht door leden van SKA, acht het Hof daartoe onvoldoende. De activiteiten van de vorenbedoelde rechtspersonen moeten daarom buiten beschouwing blijven.
6.4. Het hiervoor overwogene leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de feitelijke werkzaamheden van SKA ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen.
6.5. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel op grond van het navolgende.
6.5.1. Voor zover belanghebbende in dit verband verwijst naar de fiscale behandeling van andere instellingen faalt het beroep, aangezien belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hier, wat betreft doelstelling en werkzaamheden, gaat om feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
6.5.2. Voor zover het beroep op het gelijkheidsbeginsel aldus moet worden verstaan dat artikel 47 van de Wet een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen giften aan SKA en giften aan andere kerkelijke en/of levensbeschouwelijke instellingen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voormeld artikel 47 stelt immers voor alle in dat artikel genoemde instellingen dezelfde eisen voor de aftrekbaarheid van giften.
6.5.3. Belanghebbende heeft voorts verwezen naar één geval waarin door de belastingdienst de aftrek van een gift aan SKA is toegestaan. Zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, rechtvaardigt deze enkele omstandigheid niet de conclusie dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.6. Belanghebbende heeft ten slotte betoogd dat het uitsluiten van giften aan SKA van de in artikel 47 van de Wet geregelde giftenaftrek in strijd is met de vrijheid van godsdienst, zoals onder meer vastgelegd in artikel 9 van het EVRM en artikel 18 van het IVBPR. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het weigeren van de giftenaftrek de financiering, en daarmee het voortbestaan, van SKA kan bedreigen.
6.7. Artikel 9, lid 1, EVRM beoogt, evenals het daarmee nagenoeg geheel overeenstemmende artikel 18, lid 1, IVBPR, de
vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te beschermen, welk recht naar de mede authentieke Engelse tekst van
eerstgenoemd verdrag tevens omvat 'freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community
with others and in public or private, to manifest his religion or belief in worship, teaching, practice and observance'.
6.8. Indien al zou moeten worden aangenomen dat artikel 47 van de Wet betrekking heeft op voornoemde vrijheden, heeft belanghebbende tegenover de onweersproken stelling van de Inspecteur, inhoudende dat al sinds 1985 de aftrek van giften aan SKA door de belastingdienst wordt geweigerd en zulks geen zichtbaar effect op het voortbestaan van SKA lijkt te hebben gehad, niet aannemelijk gemaakt dat het weigeren van de giftenaftrek de financiering, en daarmee het voortbestaan, van SKA daadwerkelijk bedreigt. Het beroep op de vrijheid van godsdienst faalt derhalve.
6.9. Belanghebbende heeft in de memorie na verwijzing een in algemene termen verwoord bewijsaanbod gedaan. Hij heeft geen opgave gedaan van concrete feiten en omstandigheden die zullen worden bewezen. Voorts zijn ter zitting - kennelijk ter invulling van het bewijsaanbod - drie, als getuigen aangekondigde, personen verschenen. Met instemming van partijen zijn deze personen beschouwd als verschenen tot bijstand van belanghebbende en zij hebben in die hoedanigheid hun verklaringen, zoals samengevat in het proces-verbaal van de zitting, afgelegd. Ook ter zitting is van de zijde van belanghebbende niet nader ingegaan op voormeld aanbod. Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat met het horen van voormelde personen ter zitting is voldaan aan het bewijsaanbod.
Voor zover dat anders mocht zijn, moet het bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd worden gepasseerd.
6.10. Op grond van al het vorenoverwogene komt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en Verhagen. De beslissing is op 4 juni 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van Riel)(Sanders)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
nummer BK-03/03113 blz. 7/7