Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-01-2005, AS6271, 03/03832

Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-01-2005, AS6271, 03/03832

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, saldogrondslag, ouderentoeslag, artikel 5.6, lid 1, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, van overdracht van de ouderenaftrek kan uitsluitend sprake kan zijn, indien en voor zover de partner van wie de ouderentoeslag wordt overgedragen daarop zelf recht heeft. Nu belanghebbende en haar partner ervoor hebben gekozen alle bestanddelen van de rendementsgrondslag aan belanghebbende toe te delen, bedraagt de gemiddelde rendementsgrondslag van haar partner nihil. Aangezien zijn saldogrondslag eveneens nihil bedraagt, heeft hij recht op een ouderentoeslag van nihil. Geen opgewekt vertrouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

derde enkelvoudige belastingkamer

20 januari 2005

nummer BK-03/03832

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 .

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 januari 2005, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en haar echtgenoot A en namens de Inspecteur B.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende is geboren in 1936. Zij is gehuwd met A, die is geboren in 1934. Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 hebben zij alle inkomsten uit sparen en beleggen toegerekend aan belanghebbende. Bij de aangifte voor het jaar 2001 heeft belanghebbende als saldogrondslag, bedoeld in artikel 5.6, lid 1, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), een bedrag van € 26.359 aangegeven. Daarop heeft zij een bedrag aan ouderentoeslag van € 23.296 in mindering gebracht. Per saldo heeft zij als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen een bedrag van € 3.063 aangegeven.

2. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur dit bedrag met € 10.117 verhoogd tot € 13.180. Daarbij heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op een ouderentoeslag van 50 percent van de saldogrondslag, dat is € 13.179. Het verschil tussen het door belanghebbende in aanmerking genomen bedrag van € 23.296 en het bedrag van € 13.179 heeft hij gecorrigeerd.

3. Bij de aangifte voor het jaar 2002 heeft belanghebbende als saldogrondslag, bedoeld in artikel 5.6, lid 1, onderdeel b, van de Wet, een bedrag van € 25.589 aangegeven. Daarop heeft zij een zelfde bedrag aan ouderentoeslag in mindering gebracht. Per saldo heeft zij als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen een bedrag van nihil aangegeven.

4. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur dit bedrag op € 12.276 gesteld. Daarbij heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op een ouderentoeslag van € 13.313. Het verschil tussen het door belanghebbende in aanmerking genomen bedrag van € 25.589 en het bedrag van € 13.313 heeft hij gecorrigeerd. In beroep heeft de Inspecteur gesteld dat in plaats van € 12.276 een bedrag van € 12.794, gelijk aan 50 percent van de saldogrondslag, had moeten worden gecorrigeerd.

5. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een verhoging van haar ouderentoeslag met de ouderentoeslag waarop haar partner recht heeft, in 2001 tot het bedrag van € 23.296 en in 2002 tot het bedrag van € 25.589. Voor haar standpunt heeft zij zich beroepen op informatie die zij heeft verkregen via de belastingtelefoon, en op de toelichting bij vraag 21h van het aangiftebiljet voor het jaar 2001.

6. Voor beide jaren is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een verhoging van haar ouderentoeslag met de ouderentoeslag van haar partner, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

7. Ingevolge artikel 5.6, lid 2, van de Wet, zoals die in de jaren 2001 en 2002 luidde, wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner de ouderentoeslag van de belastingplichtige verhoogd met de ouderentoeslag waarop zijn partner op grond van het eerste lid recht heeft en wordt de ouderentoeslag van de partner verminderd tot nihil.

8. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet heeft geleid, is ten aanzien van die bepaling onder meer het volgende opgemerkt: 'Samenwonende partners kunnen er voor kiezen om het bedrag van de ouderentoeslag waarvoor zij ieder afzonderlijk in aanmerking komen, samen te voegen.'

9. Uit de tekst van de Wet en de daarop gegeven toelichting volgt dat van overdracht van de ouderenaftrek uitsluitend sprake kan zijn, indien en voor zover de partner van wie de ouderentoeslag wordt overgedragen daarop zelf recht heeft.

10. In dit geval moet dus worden beoordeeld of en tot welk bedrag belanghebbendes partner op grond van het eerste lid van artikel 5.6 van de Wet recht heeft op ouderentoeslag.

11. In dat lid is onder meer bepaald dat de ouderentoeslag 50 percent van de saldogrondslag bedraagt en dat die grondslag het saldo is van de gemiddelde rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.2, en het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5.

12. Nu uit punt 1 volgt dat belanghebbende en haar partner ervoor hebben gekozen alle bestanddelen van de rendementsgrondslag aan belanghebbende toe te delen, bedraagt de gemiddelde rendementsgrondslag van haar partner nihil. Aangezien zijn saldogrondslag eveneens nihil bedraagt, heeft hij op grond van de in 10 vermelde bepaling recht op een ouderentoeslag van nihil.

13. Uit het vorenstaande volgt dat de in 6 vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord.

14. Voor zover belanghebbende met haar in 5 vermelde stellingen een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, faalt dit. Dat volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen. Wanneer het gaat om uitlatingen waarin slechts algemene voorlichting wordt gegeven ter vergemakkelijking van het invullen van een aangiftebiljet en om telefonisch ingewonnen inlichtingen bij de belastingadministratie, zoals te dezen, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan voormeld algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingadministratie door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting niet wordt gebonden. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende schade als hier bedoeld heeft geleden, is voor afwijking van de hiervoor vermelde regel geen plaats.

15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Tijnagel. De beslissing is op 20 januari 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.

(Kwestro)

(Tijnagel)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog te verstrekken of aan te vullen. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

nummer BK-03/03832