Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-01-2005, AT4099, BK-02/00496
Gerechtshof 's-Gravenhage, 18-01-2005, AT4099, BK-02/00496
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 18 januari 2005
- Datum publicatie
- 18 april 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2005:AT4099
- Zaaknummer
- BK-02/00496
Inhoudsindicatie
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Heeft de Inspecteur terecht de landbouwvrijstelling buiten toepassing gelaten?
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
18 januari 2005
nummer BK-02/00496
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, thans de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 275.481.
1.2 Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de grif-fier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.1 Bij uitspraak na vereenvoudigde behandeling van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 20 decem-ber 2002 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
2.2.2 Het tegen die uitspraak gerichte verzet van belang-hebbende is door de derde meervoudige belastingkamer van dit Hof gegrond verklaard bij uitspraak van 29 oktober 2003.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 oktober 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende is geboren op 8 september 1930. Hij is gehuwd met M. Smits, geboren op 30 september 1931. Belangheb-bende exploiteerde in het onderhavige jaar een loonbedrijf.
3.2 Tot het ondernemingsvermogen behoort een perceel
bouwland, gelegen in de polder a, kadastraal bekend, gemeente Q (voorheen gemeente R), sektie G, nrs. 159, 160 en 920, groot 5.92.70 ha. Belanghebbende heeft deze grond op 28 juni 1979 in verpachte staat verworven voor ƒ 106.686.
3.3 Op 28 maart 1995 heeft belanghebbende het perceel bouwland verkocht voor ƒ 296.350 en daarbij een boekwinst gerealiseerd van ƒ 189.664.
3.5 Belanghebbende heeft voor het jaar 1995 aangifte in de inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen van
ƒ 81.890. In zijn aangifte heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 3.3 genoemde boekwinst onbelast is, aangezien deze valt onder de vrijstelling als bedoeld in arti-kel 8, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) in de voor het onderhavige jaar geldende tekst.
3.6 In het kader van de aanslagregeling heeft de Inspecteur bij brieven van 28 oktober 1998 en 3 december 1998 belangheb-bende verzocht nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling en het huurwaar-deforfait, zulks onder het stellen van een termijn waarbinnen de informatie diende te worden verstrekt. Op deze verzoeken is door belanghebbende niet (tijdig) gereageerd.
3.7 De Inspecteur heeft hierop de aanslag vastgesteld en is er daarbij van uitgegaan dat het perceel bouwgrond niet behoorde tot een landbouwbedrijf dat (mede) voor rekening en risico van belanghebbende werd uitgeoefend en heeft mitsdien de landbouw-vrijstelling buiten toepassing gelaten. Daarenboven heeft de Inspecteur het aangegeven inkomen gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 3.927 ter zake van de toepassing van het huurwaardefor-fait.
3.8 Een schriftelijke verklaring van 11 maart 1999 vermeldt, voor zover van belang, het navolgende:
“DE ONDERGETEKENDEN:
1. De heer X, (…)
en
2. De heer B, (…)
IN AANMERKING NEMENDE:
? dat X eigenaar is geweest van percelen bouwland, gelegen in de polder a (…);
? dat in het verleden B deze grond in gebruik heeft gehad;
? dat partijen het gebruik van deze grond altijd mondeling zijn overeenge-komen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1:
Vanaf 1985 heeft B de grond in deelbouw in gebruik gehad van X.
Aldus overeengekomen en getekend op 11 maart 1999 te Q,
(…)”
3.9 De opbrengsten uit het eerdergenoemde perceel bouwland bedroegen in de periode 1983 t/m 1994:
1983 ƒ 17.250
1984 ƒ 8.500
1985 onbekend
1986 onbekend
1987 ƒ 8.250
1988 ƒ 12.650
1989 ƒ 14.375
1990 ƒ 15.025
1991 ƒ 9.200
1992 ƒ 14.622
1993 ƒ 14.250
1994 ƒ 15.486
In de jaarrekening voor het jaar 1994 is deze opbrengst verant-woord ten titel van pacht.
3.10 In een door het administratie- en accountantskantoor C BV opgemaakte specificatie omzetbelasting 1982 staat onder meer het volgende vermeld: “Omzet 4%: (…)Verkoop granen ƒ 20.474,69”.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de in 3.7 vermelde correctie ter zake van de toepassing van de landbouwvrijstelling terecht heeft aangebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beant-woordt. De in 3.7 vermelde correctie ter zake van de toepassing van het huurwaardeforfait is niet langer in geschil.
4.2 Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De grond is sedert 1985 in deelbouw in gebruik gegeven aan de heer B en niet in pacht om te voorkomen dat de heer B aanspraak zou kunnen maken op een pachtersvergoeding. Er was sprake van steeds wisselende inkomsten en niet van een gelijkblijvende pacht. Vóór 1985 is de grond steeds door belanghebbende zelf geëxploiteerd.
4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag, zoals die is gehandhaafd bij de uitspraak op bezwaar, staande.
4.4 Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steu-nen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 85.817.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 De omstandigheid dat door belanghebbende niet is geant-woord op de brieven van de Inspecteur van 28 oktober 1998 en 3 december 1998 acht het Hof niet dusdanig van gewicht dat reeds om die reden het beroep ongegrond zou moeten worden ver-klaard.
6.2 Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling als bedoeld
in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964, geldt als vereiste dat op de tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behorende gronden door deze belasting-plichtige feitelijk het landbouwbedrijf wordt uitgeoefend. De bewijslast ten aanzien van de vraag of aan dit vereiste is voldaan rust op belanghebbende.
6.3.1 Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er
niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij op de onderhavige gronden voor eigen rekening en risico het landbouwbedrijf heeft uitgeoefend. Het Hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
6.3.2 Uit de onder 3.2 tot en met 3.10 opgenomen feiten en hetgeen overigens uit de stukken naar voren komt maakt het Hof op dat belanghebbende, zo niet vanaf het tijdstip van aankoop van de grond, dan toch sedert 1985 tot aan het tijdstip van vervreemding de grond niet zelf heeft bewerkt doch deze van jaar tot jaar ter bewerking heeft afgestaan aan de heer B.
6.3.3 In de jaarrekening is de vergoeding voor het gebruik van de grond verantwoord ten titel van pacht. Een overzicht van baten en lasten waarvan deze vergoeding de resultante zou kun-nen zijn ontbreekt in de jaarrekening noch wordt daarin melding gemaakt van het bestaan van een winstverdelingsovereenkomst tussen belanghebbende en de feitelijke gebruiker van de grond. Eén en ander duidt er naar het oordeel van het Hof op dat de exploitatie van de grond geschiedde binnen het landbouwbedrijf van de heer B en niet mede voor rekening en risico van belang-hebbende (deelbouw). Het enkele feit dat geen sprake is van een jaarlijks gelijke vergoeding doet aan het voorgaande geen af-breuk. Immers het enkel in gebruik geven van de grond kan ook tegen een variabele vergoeding geschieden.
6.4 Voor wat betreft de periode gelegen tussen het tijdstip van aankoop van de grond tot aan de periode waarin de grond in gebruik is afgestaan aan de heer B heeft belanghebbende geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat in die periode belang-hebbende de grond binnen zijn landbouwbedrijf heeft geëxploi-teerd. De enkele verwijzing naar een BTW-specificatie waarop (voor zover hier van belang) slechts de verkoopopbrengst van een partij granen staat vermeld acht het Hof onvoldoende. Daar-enboven heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat een, en zo ja welk, deel van de met de verkoop van de onderhavige grond behaalde boekwinst aan die periode zou kunnen worden toegerekend. Feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld, blijken evenmin uit de stukken van het geding.
6.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet in zijn standpunt kan worden gevolgd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Engel en Van de Water, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op 18 januari 2004 in het open-baar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Crabbendam) (Savelbergh)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.