Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-01-2005, AT6306, 04/00602

Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-01-2005, AT6306, 04/00602

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
28 januari 2005
Datum publicatie
26 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT6306
Zaaknummer
04/00602

Inhoudsindicatie

IB/PV, aftrek rente hypothecaire geldlening, onroerende zaak en schuld behoorden eerst tot ondernemingsvermogen en zijn bij staking van de onderneming overgegaan naar het privé-vermogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

negende enkelvoudige belastingkamer

28 januari 2005

nummer BK-04/00602

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.510 (€ 12.937). Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 29 oktober 2004. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.

2.3. Het Hof heeft op 12 november 2004 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 25 november 2004 ter post bezorgd. Op 1 december 2004 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 204,50 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten

3.1. Tot 1 april 1999 exploiteerden belanghebbende en zijn echtgenote in een commanditaire vennootschap een onderneming. De echtgenote van belanghebbende was de beherend vennoot, belanghebbende was de commanditair vennoot. De onderneming is per 1 april 1999 ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV (hierna: de BV), waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is. De onroerende zaken die tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorden, bestaande uit een woning, weilanden en stallen, zijn niet ingebracht in de BV, maar overgebracht naar het privé-vermogen van belanghebbende. De weilanden en stallen worden vanaf 1 april 1999 aan de BV verhuurd. De woning dient belanghebbende tot hoofdverblijf.

3.2. De hypothecaire leningen die op de onroerende zaken rusten bedragen in totaal ƒ 1.100.000. Deze schulden zijn eveneens niet in de BV ingebracht, maar overgegaan naar het privé-vermogen van belanghebbende.

3.3. Bij het bepalen van de stakingswinst over 1999 is – bij compromis – de waarde van de onroerende zaken gesteld op in totaal ƒ 902.500, namelijk ƒ 552.500 voor de woning (in bewoonde staat) en ƒ 350.000 voor de weilanden en stallen.

3.4. Belanghebbende heeft over het jaar 2000 aangifte gedaan en heeft daarbij de rente over de schuld van ƒ 1.100.000 volledig in aftrek gebracht. Deze rente bedroeg ƒ 88.150. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag als aftrekbare kosten in aanmerking genomen een gedeelte van de rente groot ƒ 902.500/ƒ 1.100.000 x ƒ 88.150, is gelijk aan ƒ 72.323. Van het resterende rentebedrag van ƒ 15.827 is een gedeelte ƒ6.671 in aftrek toegelaten als persoonlijke verplichting (de maximale aftrek verminderd met de door belanghebbende reeds als persoonlijke verplichting afgetrokken rente).

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de rente die belanghebbende in 2000 over de hypothecaire leningen heeft betaald volledig aftrekbaar is als op de inkomsten uit de onroerende zaken – waaronder een eigen woning - drukkende kosten zoals belanghebbende stelt, of slechts voor een gedeelte, zoals de Inspecteur stelt.

4.2. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt kort samengevat aangevoerd dat nu de onroerende zaken in 1999 zijn overgegaan van de bron winst uit onderneming naar de bron inkomsten uit vermogen, naar dat moment van overgang moet worden beoordeeld welk deel van de lening – die tot de staking verplicht ondernemingsvermogen vormde – nog betrekking heeft op die onroerende zaken. Hierbij is volgens de Inspecteur de waarde van die onroerende zaken ten tijde van de staking doorslaggevend. Het verschil tussen deze waarde en de stichtingskosten is als verlies uit onderneming in aanmerking genomen. Belanghebbende is ook bij de aanslagregeling over 1999 op dit punt gewezen, maar dit had toen naar de mening van de Inspecteur geen invloed op de hoogte van de aanslag, zodat correctie achterwege is gebleven.

4.3. Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur gemotiveerd bestreden en heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

- Het geval van het door de Inspecteur aangehaalde arrest Hoge Raad 7 juni 2002, nr. 36 252, BNB 2002/361 c*, is niet vergelijkbaar nu hier geen enkele wijziging is opgetreden in de rechtsverhouding ten opzichte van de zaak of de financiering;

- De wetgever heeft een causaal verband voldoende geacht en alleen geëist dat het gaat om leningen welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning. De stichtingskosten zouden hier maatgevend moeten zijn;

- Er is geen reden de rente-aftrek te beperken tot de rente over de schuld ter grootte van de waarde van de onroerende zaken en als dat al zo zou zijn dan moet de waarde van de woning in onbewoonde staat (is ƒ 850.000) worden genomen;

- Nu de Inspecteur de financieringsverhouding in het jaar waarin de wijziging van bron plaatsvond niet heeft gecorrigeerd – ook in 1999 zou dat gevolgen voor het belastbare inkomen hebben gehad - is herziening niet meer aan de orde.

4.4. Partijen zijn gezamenlijk van opvatting dat wanneer het gelijk aan belanghebbende is, het belastbaar inkomen overeenkomstig de aangifte van belanghebbende dient te worden vastgesteld op ƒ 19.354 (€ 8.782).

4.5. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat het belastbaar inkomen als gevolg van een vergissing ƒ 24 te hoog is vastgesteld doordat is uitgegaan van een maximale aftrek van rente als persoonlijke verplichting van ƒ 10.558 in plaats van ƒ 10.582.

5. Conclusies van partijen

Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.354 (€ 8.782). De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.486 (€ 12.926).

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van rente van schulden die als aftrekbare kosten gemaakt tot verwerving, inning en behoud van inkomsten uit onroerende zaken – al dan niet dienend als eigen woning - in aanmerking kan worden genomen, gaat het erom of de schuld waarop de rente betrekking heeft is aangegaan met als doel de financiering van de verwerving, waaronder de verbetering en het onderhoud, van deze onroerende zaken en of de middelen uit die schuld daarvoor ook zijn aangewend. Door de Inspecteur is niet betwist en het Hof acht ook aannemelijk dat de onderwerpelijke schuld bij het aangaan (of verhogen) daarvan de verwerving van de onroerende zaken tot doel had en daarvoor ook is aangewend. Dit brengt mee dat de volledige rente over deze schuld als aftrekbare kosten in aanmerking kan worden genomen. Anders dan de Inspecteur aanvoert staat hieraan niet in de weg dat deze onroerende zaken en deze schuld vanaf het verwerven respectievelijk het aangaan daarvan tot het ondernemingsvermogen hebben behoord, dat zij bij gelegenheid van de staking van de onderneming van belanghebbende zijn overgegaan naar diens privé-vermogen en dat daarbij voor het bepalen van de stakingswinst aan deze zaken een waarde is toegekend die – kennelijk in verband met de omstandigheid dat rekening is gehouden met de bewoonde staat van de woning - lager is dan het bedrag van de schuld. Nu – naar tussen partijen vaststaat - noch ten aanzien van het eigendom van de onroerende zaken, noch ten aanzien van de verplichtingen op grond van de hypothecaire schuld voor belanghebbende enige verandering heeft plaatsgevonden is het historische verband tussen deze zaken en de schuld blijven bestaan.

6.2. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is. De uitspraak kan niet in stand blijven en de aanslag dient te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.354 (€ 8.782).

7. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu belanghebbende ter zitting heeft verklaard van een vergoeding van de proceskosten af te zien.

Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 19.354 (€ 8.782);

- gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Tromp, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 12 november 2004.

(Loen) (Tromp)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.